[p. 59]

Brieven

I. Aan een debutant

Gij vraagt mij om raad nu gij voor u zelf besloten hebt om u geheel aan de schoone letteren te wijden. Eerst was ik niet van plan om u dien te geven. Eerlijk gezegd: uw schrijven was mij niet aangenaam. Ik houd niet van jongemenschen die raad vragen aan ouderen. Als je twintig jaar bent, dan behoor je te denken dat je alles beter weet, dat alle kerels van veertig aftandsche idioten zijn die niets van het Nieuwe begrijpen; en dan is het normaal om in jezelf en je vrienden geniale veroveraars en in de vorige generaties machtelooze, talentlooze stumpers te zien. Werkelijk er is, in dezen tijd, iets onnatuurlijks in uw manier van doen. Maar anderzijds zie ik niet goed in hoe ik u een antwoord zou kunnen weigeren zonder onheusch te zijn, hetgeen ik steeds tot elken prijs wensch te voorkomen. De raad dien ik u thans geven ga, put ik uit de ervaringen van mijn leven, Ik zelf deed lang niet altijd gelijk ik het u thans ga voorhouden, maar ik ben dan ook het slechte pad opgegaan.

Begin met nooit te zeggen dat gij op eenigerlei wijze, hetzij mondeling of schriftelijk, met mij in verbinding staat. En wendt u, met dezelfde vraag als waarmede gij mij zoo onverwachts op het lijf gevallen bent, tot een der grootmeesters van de voor-vorige of de voor-voor-vorige generatie. Neem bij voorkeur een tijdschriftredacteur, een romancier-tijdschriftredacteur; en vertel hem dat het zoo onrechtvaardig is van de vorige en de voor-vorige generaties dat zij zijn machtig oeuvre zoo miskend hebben, maar dat de allerjongsten, door een spontane bewondering aangegrepen, het dringendnoodige eerherstelwerk met ijver ter hand zullen nemen. Geef hem duidelijk te verstaan, dat gij u in het bijzonder tot die hooge taak aangetrokken voelt en dat gij genoeg prestige over uw vrienden hebt om de reparaties te leiden. Hierop volgt dan het verzoek om raad, dat eveneens kiesch opgesteld dient te worden. Gij doet het natuurlijk voorkomen, dat gij in niemand ter wereld hetzelfde vertrouwen zoudt kunnen hebben, dan juist in hem, die al van uw eerste jaren des onderscheids af, uw Meester geweest is. Vraag hem om vooral ronduit te spreken. Vrees niet een onaangenaam schrijven terug te ontvangen. Wanneer gij de juiste toon weet te treffen, dan slikt hij alles en het ligt aan u, wanneer hij niet dadelijk uit de zending, welke gij niet verzuimen moogt aan uw brief toe te voegen, eenige gedichten kiest. Natuurlijk niet de beste; maar dat doet er niet toe. Het komt er op aan gedrukt te worden. Wat er gedrukt wordt is, althans voorloopig, bijzaak. De groote man schrijft u minzaam en hartelijk, maar natuurlijk een tikje uit de hoogte, terug en sluit daarbij in de niet-geplaatste verzen, voorzien van volkomen nuttelooze, onjuiste en pedante opmerkingen; waarvoor gij hem per keerende post moet bedanken. Van deze tweede brief hangt veel af. Wees in 's hemelsnaam niet eigenwijs! Zeg. dat gij nog nimmer een zoo scherpzinnig en tegelijkertijd humaan oordeel over uw bescheiden en in elk opzicht onvoldoende proeven mocht ontvangen, dat gij voor het eerst werkelijk iets geléérd hebt en dat ge in het vervolg duchtig rekening zult houden met 's Meesters opmerkingen bij al wat ge schrijft, niet omdat gij hem aangenaam wenscht te zijn - o neen! - maar omdat gij voelt, dat hij gelijk heeft en dat hij precies weet wat voor de ontwikkeling van een talent als het uwe noodig is. Stoor u verder niet aan deze correspondentie en ga rustig voort, gelijk het u lust en goed dunkt. Na een maand of zes is de tijd voor een tweede zending rijp. Gij moet uw Meester vooral niet lastig vallen, bedenk, dat hij al die ingewikkelde romanfamilie-ergernissen aan zijn hoofd heeft en dat hij voor de vervelendste quaesties een oplossing moet zoeken. Bovendien moet gij den tijd hebben om uw Meesters lessen te verwerken. Dus na een maand of zes stuurt gij weer verzen. Vooral niet te veel ditmaal. Met een kort briefje. Daarin zegt ge, dat gij in stilte geprofiteerd hebt van de bevruchtende lessen van zijn genie en dat het hem reeds bij de eerste oogopslag duidelijk zal zijn, dat hij niet voor niets zijn inkt verspild heeft aan een zoo scherpzinnige analyse van de eerste proeven. In normale gevallen plaatst de Meester uw nieuwe bijdrage in zijn geheel. Zonder commentaar. Gij kunt nu geregeld sturen. Gij zijt Medewerker van den Meester geworden.

Dit is het oogenblik om het veld van uw actie uit te breiden. Ga bij uw Meester op bezoek en tracht het gesprek discreet te brengen op de eminente positie, welke hij in het letterkundig leven inneemt. Geef te verstaan, dat het u héérlijk lijkt om dagelijks met alle grooten der kunstwereld als broeder te verkeeren; en dat het u zoo interessant voorkomt om de conversatie van die heeren te volgen, waar zij zich natuurlijk constant bezig houden met de hoogere aangelegenheden des geestes. Leg het zóó aan, dat de Meester glimlacht om uw naïveteit. Dat is het zekerste teeken, dat hij zich gevleid en waarlijk Meester gevoelt. Vraag hem dan om uw eerste wankele schreden in die wonderwereld te leiden door u een introductie voor zijn vrienden X. en Y. te geven. Zorg ervoor dat gij alléén X. en Y. vraagt als zij tijdschrift-redacteuren zijn, anders hebt gij niets aan

[p. 60]

de relatie. Ik ken het genre, waartoe die heeren behooren door en door: het is laag-bij-de-grond en dom en achterdochtig en ijdel. Hun conversatie loopt over hùn oplage, hùn succes, en de schitterende recensies op hùn laatste boek. Wanneer zij een tijdschrift hebben gaat de zaak natuurlijk héél anders liggen. Dan worden hun boeken héél interessant; denk er om, mijn jongen, buitensporig interessant. Wanneer gij in drie groote tijdschriften gepubliceerd hebt, liefst een paar maal met niet al te groote tusschenruimten, dan is het oogenblik gekomen om tot inkeer te komen en krijgsraad te houden. Tegenover uw familie zijt ge dan min of meer gerehabiliteerd. Het is natuurlijk nooit leuk als je zoon of je neef aan de dichterij slaat, maar als hij dan toch door den Meester en door X. en door Y. au serieux genomen wordt, dan is dat toch een pleistertje op de wonde.

Maar nu?

Als gij zóó doorgaat wordt ge, - mits gij u bijtijds vrienden maakt in de dagbladpers, hetgeen u niet moeilijk zal vallen, want kieskeurig is men in die wereld niet, - binnen tien jaren een Bekend Nederlandsch Dichter. Gij wordt opgenomen in acht van de tien schoolbloemlezingen, welke per jaar verschijnen, en men kiest u tot bestuurslid van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. Natuurlijk moet ge zoo nu en dan een bundel publiceeren. Als ge dat rustig aan doet, en vooral niet te dikwijls, behoeft u dat niet zoo verschrikkelijk veel geld te kosten. En zoo haalt ge als fatsoendelijk dichter, omringd door de achting van uw medeburgers en de bewondering van uw gezin uw vijftigsten verjaardag. Die wordt dan gevierd door een intiem diner, gepresideerd door den Groot-grootmeester der Nederlandsche Letteren, J.W.F. Werumeus Buning, die dan een krasse, schoon wat corpulente zeventiger is. Op uw zestigste verjaardag komt er een ècht comité met een veel uitgebreider diner, gepresideerd door de dan heerschende dichtgeneralissimus, mr. H. Marsman, een krasse, schoon wat al te magere zeventiger. En tusschen zestig en zeventig zult gij wèl doen te sterven. Uw positie is niet van dien aard, dat gij een zevende kroonjaar met goed fatsoen en eenige kans op succes kunt doorstaan. En van tachtig is natuurlijk heelemaal geen sprake. Als ge koppig wilt zijn en aanblijft, dan zult ge zien, dat gij volkomen vergeten sterft, met twintig regels op zijn allerhoogst in de N.R.C. en met anderhalf, misschien twee, kolom in Den Gulden Winckel, welke helaas niet meer van de hand van mr. J.C. Bloem zullen zijn. De gedachte dat hij, die zoovelen heeft gehuldigd en uitgeluid, volgens alle regelen der kunst in kiesche en nietszeggende termen, - dat hij óók - zelfs hìj - ééns, na behoorlijk gehuldigd te zijn, uitgeluid zal worden, stemt mij droevig, jonge vriend. Trouwens al dat praten over de toekomst doet mij ontroeren. Sta mij toe er verder niet op door te gaan.

Gij kunt ook, op het keerpunt hierboven aangeduid, een andere weg inslaan. Gij kunt, volgens de beproefde methode-Cocteau, uw draai nemen en u aansluiten bij de jonger-dan-jongsten: gij kunt revolutionnair worden. Wees er zeker van dat zij u met gejuich zullen inhalen. Iemand die al in ‘De Groote Tijdschriften’ geschreven heeft, is voor hen een onschatbare aanwinst en een even onschatbaar middel om daar zelf binnen te komen. Lukt dat niet of niet snel genoeg, dan richt gij met uw vriendjes een tijdschrift op en binnen de vijf jaar vormt gij tezamen zèlf de almachtige redactie van een Groot Tijdschrift. Verder verandert er niets. Ook op die wijze wordt ge een bekend dichter, bestuurslid van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen en gehuldigd op de achtereenvolgende kroonjaren. Als gij echter tijdschriftredacteur zijt, dàn kunt gij het gerust wagen om ook zeventig en tachtig te vieren. Dan kunt gij mijnentwege honderd worden, want er is ten allen tijde overdaad van huldigers, die hunkeren naar een plaatsje op een bladzijde.

Er is nog een derde mogelijkheid. En wij deden er verkeerd aan die niet onder het oog te zien. Wanneer gij eens rustig in Delft afstudeerde, gelijk uw vader en uw lieve moeder het zoo graag zouden zien en wanneer gij daarna dan eens havenwerken in Chili ging helpen aanleggen? Zoudt ge dat eigentlijk wel zoo heel gek vinden? Ik niet, beste vriend, want als je wat te zèggen hebt, iets wat je absoluut niet onder je kunt laten, dan vindt je daar altijd nog wel den tijd voor. Ronduit gezegd lijkt mij dat de éénige weg om aan de Vereeniging van Letterkundigen en aan die seniele kroondinertjes te ontsnappen; en ook de éénige om iets belangrijks en iets goeds te schrijven.

Met etc. etc.

J. GRESHOFF