[p. 57]

Terug in Nederland
door Gaston Pulings

Gaston Pulings neemt onder de jongere dichters in België een plaats van beteekenis in. Merkwaardig open voor al wat jong en nieuw is, heeft hij met hartstocht het letterkundig en artistiek leven van dezen tijd meegeleefd. Hij werd geboren den eersten Augustus 1885 te Brussel. In 1903 stichtte hij het tijdschrift ‘Le Jeune Effort’, dat de ‘avantgarde’ om zich heen verzamelde. Hij leidde dit tot 1906. Hij is hoofdredacteur van het moderne tooneeltijdschrift ‘La Scène’ (revue d'esthétique et de documentation theatrales); en van de driemaandelijksche cahiers ‘Nord’. Pulings is verder correspondent te Brussel van ‘Les Nouvelles Littéraires’ en van ‘L'Art Vivant’; medewerker aan ‘La Revue Européenne’, ‘Les Cahiers du Sud’, ‘Les Cahiers de Belgique’, ‘Selection’, ‘Die Europäische Revue’ etc.

Gaston Pulings publiceerde drie bundels poëzie: ‘Le Pélérinage Intérieur’ (1911), ‘Les Sources Vives’ (1921) en ‘Arrêts Facultatifs’ (1925). Verder in 1928 een studie over den Belgisch-Nederlandschen schilder ‘Jacob Smits’.

Wij geven hier de, speciaal voor Den Gulden Winckel neergeschreven, indrukken van een recente reis door Nederland.

HOLLAND terug zien, na twintig jaar, is het ontdekken van een Nieuwe Wereld. Zeker, men vindt de wonderen van oud-Amsterdam onaangetast terug ... Welk een eerbiedwaardige, welk een bewonderenswaardige stad! Die stad met haar sombere huizen, waar de deuren en vensters zoo stijlvol en juist in aangebracht zijn; die stad welke in haar ensemble dezelfde statige, deftige, schoonheid biedt als die welke de patricische kooplieden der zeventiende eeuw aan hun woningen wisten te geven. Deze schoonheid is grootsch zonder uiterlijk effect, zonder rethoriek, zonder valsche schijn, zonder praal. Het is de uiting van een trots, welke voortkomt uit de zekerheid van kracht en innerlijke waarde. - Die grachten, welke eindeloos lang schijnen, en daarlangs die huizen hier, en ginds weer die kleine winkeltjes met hun kleurige uitstallingen; en daarboven die koperen zon, die dit leven aan weerszijden van het stille water glanzend maakt; - die atmosfeer welke nergens anders is ... Dit alles neemt u, van het eerste oogenblik dat gij een voet in de stad zet, volkomen in bezit. Het vult uw oogen en uw neus en heel uw wezen, gelijk een bekoorlijke vrouw die op het onverwachtst haar mantel voor u opent ...

Men moet dit oude Amsterdam goed kennen en in zich opgenomen hebben alvorens het Nieuwe Amsterdam te gaan ontdekken. Want hier behooren oud en nieuw onafscheidelijk bijeen. Om

[p. 58]



illustratie
GASTON PULINGS door L.G. Cambier

werkelijk volledig te kunnen genieten van de jonge bouwkunst, om dat streven tot vernieuwing en de schoonheid daarvan te kunnen begrijpen, moet men zèlfs de banale tusschen-periode gezien hebben, moet men zich geërgerd hebben aan de armelijke banaliteit van de Valeriusstraat of de Govert Flinckstraat, welke uit het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw dateeren.

Maar Nederland heeft deze conventioneele burgerlijkheid definitief overwonnen, is op groote schaal en vrijwel volledig gemoderniseerd en dit verschijnsel is, juist in zijn ensemble en algemeenheid, eenig ter wereld. Bij ons in Brussel moet men met trammen en taxameters de gansche stad, tot in haar verste uithoeken doorkruisen, om enkele, en dan nog maar weinige, interessante of ook maar behoorlijke proeven van rationeele moderne bouwstijl te vinden. En wanneer men een gansche dag heeft rondgedraafd dan moet men zich ten slotte tevreden stellen met een schrale oogst aan schoonheid, magertjes over de groote uitgestrektheid van stad-met-voorsteden uitgezaaid. En dan nog ... Wat wij aan moderne bouwkunst hebben, met zijn groote, platte, grijze betongevels, waar de ramen de eenige versiering zijn, is niet persoonlijk. Het is van een modernisme, dat we in Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland in vrijwel gelijken vorm terugvinden. Over vijftig jaar kunnen wij die stijlen niet, gelijk vroeger geschiedde, klassificeeren naar hun nationale herkomst. Er is een sterksprekend verschil tusschen de Vlaamsche Renaissance en Lodewijk XV, tusschen de Duitsche gothiek en het klassieke Engelsche landhuis. Maar wie kan iets van de eigenschappen van het ras ontdekken in de productie van onze moderne architecten? Zij bestudeeren de problemen van het stadsaspect en van de gezondheidsleer, maar zij hebben niet het flauwste begrip van lokale kleur. Ik kan niet ontkennen dat Henri van de Velde een typisch Belgische kant heeft, zooals men in Le Corbusier de Franschman kan ontdekken; maar daarnaast zien wij zoovele anderen, die weliswaar onmiskenbaar talent hebben, maar die daarbij een vastafgeteekend en uitgesproken karakter missen.

De Nederlandsche bouwkunst daarentegen is vierkant Nederlandsch. Zij is in de Nederlandsche lijn en zeer duidelijk een voortzetting van het werk van vroeger eeuwen. Dr. Berlage, Dudok, Rutgers, De Klerck, Kramer, Greiner, Boterenbrood, mevrouw Kropholler, - zij zijn de meesters van een nieuwe bouwkunst, welke haar innerlijke levenskracht en haar bestaansrecht put uit de vaderlandsche traditie en haar schoonheid uit een zuiver en logisch begrip van het leven van dezen tijd en de eischen welke dat stelt aan individu en gemeenschap.

De nieuwe wijken van Amsterdam, Zuid en Oost, hebben mij een onbeschrijfelijke vreugde gebracht! Dieper dan ooit voordien heb ik daar met trots in het hart gevoeld wat het beteekent om een mensch van dezen tijd, een mensch van mìjn tijd te zijn. En van welk een tijd! Een tijd welke een stijl en een lijn gevonden heeft; een tijd met een Aangezicht, na zoovele jaren van nabootsing en leelijkheid.

In Nederland heeft onze eeuw, voor het eerst, een Vorm en een Rede gekregen. En daarom kon ik, teruggekeerd in Brussel, mij zoo goed voorstellen wat een barbaar ondergaan moet hebben toen hij het Parthenon ontdekte.