[p. 39]

Kroniek van het proza

De Rijkdom van Van Looy's proza
Worden onze oudere schrijvers miskend?

Jac. van Looy, Nieuw Proza. - Leiden, A.W. Sijthoff's U.M., 1929.

SCHRIJVENDE over het werk van Jacobus van Looy heeft men menigmaal op de een of andere wijze het schilderschap van dezen auteur in nauw verband gebracht met zijn letterkundige arbeid. Ons inziens ten onrechte evenwel. Men zou vrede kunnen hebben met een dergelijke opvatting, indien zij zich er toe bepaalde te wijzen op het sterk visueel element in den stijl van Van Looy als gevolg van dit schilderschap, hoewel er misschien per slot van rekening toch meer voor te zeggen valt, denkend aan het werk van een Van Deyssel bij voorbeeld en een figuur als Ary Prins, naar een breedere verklaring te zoeken voor dit verschijnsel en het te baseeren op de impressionistische richting, waarin zich toentertijd ons proza bewoog en die uit den aard der zaak het geschrevene als het ware drenkte in wat men zou kunnen noemen de zintuigelijke sfeer.

Doch wanneer wij hier een nieuw boek van Jacobus van Looy beschouwen, dan gaat het er ons niet om of zijn proza al dan niet ‘impressionistisch’ is, dan zoeken wij naar de kern van hetgeen zijn werk ons te zeggen heeft en niet naar allerhande stijl-historische details, welke eêr verwarringwekkend dan verhelderend zouden werken bij ons onderzoek.

Gevaarlijk echter en in hooge mate schadelijk voor een goed begrip van Van Looy's letterkundige arbeid is het, wanneer men in zijn proza weinig anders dan - zij het voortreffelijke! - geschreven ‘schilderijen’ en ‘schilderijtjes’ ziet; want een dergelijke waardeering, hoe best zij ook bedoeld moge zijn, tast het wezen aan van zijn kunst en miskent zonder eenigen twijfel den dieperen zin van zijn werk.

Geen picturale gevallen zijn het - de bundel ‘Feesten’ is dikwijls aldus beoordeeld -, welke deze schrijver voor ons te boek gesteld heeft. Al bereikte hij het wellicht op een eenigszins afwijkende manier, hetgeen hij schrijft is even diep verankerd in onze menschelijke werkelijkheid dan dat van het gros onzer auteurs, die er een meer psychologiseerende methode op na houden. Achter Van Looy's uitvoerige beschrijvingen verschuilt zich een zeker niet minder intensief geladen werkelijkheids-doorleving dan in het felle, abrupte proza van den lateren Kees van Bruggen b.v. (om ongeveer binnen de grenzen te blijven van éénzelfde generatie) tot uiting komt.

Dit wordt maar al te vaak vergeten. Men dringt bij de lectuur van Van Looy's werk niet tot hetgeen onmiddellijk onder de oppervlakte ligt door; men vergenoegt zich met het pittoreske, indien men niet reeds te vermoeid of te onrustig is om het beschrijvende om zichzelfs wil te genieten. Want het is een feit, helaas, dat er ook onder hen van wie men dit niet verwachten zou een innerlijke nervositeit heerscht, welke het velen onmogelijk maakt tot dat vleugje van concentratie te geraken, dat nu eenmaal noodzakelijk is voor een ieder, die verstaan wil wat de geestelijke aangelegenheden des levens hem te zeggen hebben. Hun aandacht bezwijkt, zoodra zij niet terstond hun eigen onzekere, flakkerende stem herkennen in hetgeen hun voor oogen ligt.

 

* * *

 

Het is hier niet de plaats een poging te doen om de oorzaken op te speuren van dit niet-meerlezen-kunnen van een belangrijk deel van het hedendaagsch publiek. De radio en de bioscoop hebben een breeden rug! Intusschen wil het ons voorkomen, dat een oplossing van dit vraagstuk wel eens van ingrijpender en meer gecompliceerder aard zou kunnen blijken dan misschien op het eerste gezicht mag worden vermoed. Dat de belangstelling voor werk als het proza van Jacob van Looy ernstig te lijden heeft van zulk een gebrek, spreekt wel van zelf en manifesteert zich alom. Een tiental jaren terug was de verschijning van een nieuw boek van zijn hand de litteraire gebeurtenis van het jaar; nu kijkt men er nauwelijks naar om. En Van Looy is niet de eenige onder onze oudere schrijvers, wien dit lot te beurt valt: hij deelt het met vele anderen. Welke aandacht heeft men geschonken aan het jongste werk van Van Deyssel? Het wordt onder de voet geloopen. De persen blijven draaien en voedsel vragen. Publiek en boekhandelaren worden overstelpt met ‘nouveauté's’, precies als in de kleedingmagazijnen en parfumerie-zaken. Een boek van 1928 ... wie kijkt er nog naar om? Dat is voorbij, hopeloos verouderd. En dan zijn er nog sommigen onder onze critici, die elke veertien dagen verwachten, dat er een meesterwerk op hun tafel zal worden neergelegd!

[p. 40]



illustratie

Van Looy heeft het niet vermocht de publieke belangstelling, die hij zich met ‘Jaapje’ verwierf, vast te houden. Reeds ‘Jaap’ was geen succes meer en wij vreezen, dat men van het ons beloofde ‘Jacob’ al evenmin notitie nemen zal.

Nu moet ongetwijfeld, wanneer men het geheel van Van Looy's oeuvre overziet, het in het oog springend succes van dat boek ‘verdacht’ worden genoemd, althans toegeschreven aan factoren, die de wezenlijke waarde van des schrijvers werk niet benaderen; immers Van Looy, het blijkt uit elk onderdeel zoowel als uit het totaal van zijn letterkundige scheppingen, is geen auteur van sterke up-en-down's. De innerlijke ontwikkelingsgang zijner schrifturen wordt niet doorbroken door een plotse terugval tot een overwonnen faze, noch door een steile ópvlucht boven zijn oogenblikkelijk niveau. Eng verbonden aan den verborgen ontwikkelingsgang van zijn persoonlijk leven schijnt de opeenvolgende reeks zijner werken te verloopen. Voor lyrische onthullingen is daarin geen plaats.

Van dit gezichtspunt uit kunnen wij het dan ook niet betreuren, dat de gunst van het publiek zich afgewend heeft van dezen auteur. Een onzuivere belangstelling is erger dan geen belangstelling. Maar dit neemt toch allerminst weg, dat wij ons met een zoodanig gemis aan waardeering voor het werk van één onzer grootste proza-schrijvers niet zonder meer tevreden mogen stellen. Wanneer de kritiek een het hachelijk en streng begrensd terrein der louter aesthetische oordeelvelling te boven gaande taak heeft, dan is het zeker wel deze: het contact te bevestigen, c.q. te versterken tusschen den kunstenaar en het publiek. Op velerlei wijze kan zij trachten dit te bereiken;

[p. 41]

door het wegnemen van persoonlijke, van historische, ethische of aesthetische vooroordeelen, door het plaatsen van een figuur of een werk in het verband van den tijd of de omstandigheden, waarin het ontstond, door, juist in tegenstelling hiermede, het los te maken uit het kader, waarin het oorspronkelijk besloten werd; kortom: door zoo ruim en zoo breed mogelijk te maken den weg, die kunstenaar en publiek met elkander verbindt.

 

* * *

 

In het gegeven geval is daartoe noodig, dunkt het ons, enkel en alleen: een rustige, open aandachtigheid. Van Looy's figuur staat nog in ons midden. Zijn leven is het onze; derhalve behoeven wij geen historische hulpbruggetjes, zooals o.a. menigmaal bij Vondel of Hooft, om door te dringen tot de ‘eeuwige’ kern van zijn kunstenaarsschap. Wat wij eigenlijk alleen noodig hebben is eenige liefdevolle aandacht voor het detail. Want langs het bescheiden pad van het kleine moeten wij naderen tot de grootheid van dezen schrijver, een grootheid, waarvan wij thans wel reeds, in het volle besef van hetgeen wij daarmede uitspreken, durven zeggen, dat zij het geweld der jaren trotseeren zal.

Wie niet de schoonheid vermag te zien van het nietige, onschijnbare: van het glanzen van een scherf op de mestvaalt, van een strootje, dat in snellen, onstuimigen vaart weggezogen wordt naar den donkeren rioolput; wie dit glanzen en deze vaart niet in zich draagt als de kostelijke openbaring van zijn eigen levensgehiem, hij zal ontoegankelijk blijven voor dit werk. En toch, is er wel iets meer dan een even volkomen en ongedwongen aandachtig-zijn voor noodig om het leven ook daar, waar het gering is en onaanzienlijk, in schoonheid te kunnen doorschouwen?

Van Looy's proza leze men aldus. Zonder hoop op sensatie, zonder verlangen naar verrassende ontknoopingen. Maar men leze het intens, met de volle, naar binnen gewende werkzaamheid zijner vijf zinnen. Geen woord moogt gij achteloos aan den toets uwer herinnering, uwer ervaring laten voorbij gaan. Leest zoo twee, drie regels, en de tooverachtigste schoonheden zullen voor uw verwonderde oogen openspringen. Het zal u zijn, of gij een nieuwe wereld binnentreedt, een wereld, die God zooeven, een seconde vóór uw blik zich ontsluierde, geschapen heeft.

Neem ‘De Klokkenmaker’, neem ‘De Muur’, ‘De Pauw’ of ‘Het Boschplekje’ (het is een willekeurige keuze!) uit dezen bundel: het is een nieuwe wereld, die voor u opengaat en ... een nieuwe wereld, die de oude als een volbloeid geheim in zich draagt. Het simpel relaas van de

illustratie

toevallige ontmoeting van juffrouw Ernestine uit ‘Het Boschplekje’, zoo goed als de geschiedenis van een oud brok gevoegde steenen ergens op het land uit ‘De Muur’, zij bergen het gansche leven en de essentie van alle leven, liefde en eeuwigheid, in hun schoot. In de zorg om een paar onnoozele bloemetjes fonkelt het mysterie der liefde, uit de vergankelijkheid der op den muur geworpen schaduwen rijst de glorie der eeuwigheid stralend omhoog.

En nergens loert uit het nauwgezette, geduldige beelden, dat de lust des levens van dezen schrijver is, eenige moraal op ons en blaft ons aan. Schoonheid om de wille van de schoonheid geeft hij ons ... O zeker, maar weet, dat zij hem geen, van de volle menschelijke werkelijkheid losgerukte, eigengerechtigheid beduidt, doch dat zij met duizenden en nogmaals duizenden draden verbonden is aan het hart van ons bestaan. Wie meent, dat de kern van Van Looy's proza in een enghartig aestheticisme ligt, houdt de bolster van de noot voor de pit.

 

R. HOUWINK