Anthonie Donker gehuldigd
De uitreiking van den Domprijs

BIJ de uitreiking van den door de redactie van De Gemeenschap ingestelden Domprijs is onze medewerker Anthonie Donker recht hartelijk gehuldigd. Vooreerst voerde Jan Engelman, redacteur van De Gemeenschan het woord, die in zijn toespraak de huldiging motiveerde als een vereering der sublieme razernij.

‘Als wij hier een dichter vieren, dan brengen wij - in hem - hulde aan de idee der Schoonheid, aan de sublieme razernij, waardoor op aarde al wat zeldzaam en verheven is ontstaat, aan het onuitroeibaar heimwee dat de felle, vrije geesten immer heeft verdreven. Voor déze onweegbare goederen vragen wij eer, déze wenschen wij te doen onderscheiden in een tijd en een oord, welke maar al te veel kansen bieden aan het lage en geringe. Zulk een eerzucht, zulk een liefde, veronderstelt in den enkelen persoon een groote mate van magnanimiteit, van onbaatzuchtigheid. “L'amour de la gloire,” zegt Delacroix, “est un instinct sublime qui n' est donné qu' à ceux qui sont dignes d' obtenir la gloire.” Deze liefde wordt geschonken als een genade, zij verplicht tot een gestage opoffering voor het Ideaal. Het is déze liefde, deze ongereptheid der ziel, welke in aanleg den dichter maakt. Men vindt haar veel in onze lyrische poëzie sinds 1880. Ook in het werk van Anthonie Donker wordt zij gevonden.’

‘De Domprijs is ingesteld door een der tijdschriften van de jongste generatie in de Nederlandsche letteren, met de bedoeling dat hiermee, zoo mogelijk, en zonder de algemeene eischen, aan poëzie te stellen, in het geringste tekort te doen, vooral de verskunst der z.g. jongeren zal worden bevorderd. Men zegt dat deze generatie, die in de kinderschoenen stond toen de oorlog uitbrak, lichtzinnig is en oppervlakkig, dat zij voor traditie en al wat gedegen waarde heet geen gevoel heeft. Laat mij u mogen verzekeren, dat zij hunkert naar een nieuwen bloei van de beste eigenschappen van onzen stam. Is zij critisch, zij is het ook voor zichzelf. Zij verlangt slechts dat dit land moge zijn een vrije wijkplaats voor den geest, maar dat deze geest ruim en belangrijk zij, en doordrongen van den zin voor het schoone en fiere. Ook zij heeft, ondanks alles, dit land hartstochtelijk lief. Niet op de wijze der blinde staatszucht. Maar zij heeft het lief met iets van dien dorst naar rechtvaardigheid welke Potgieter, Busken Huet en Multatuli kenmerkte. Met iets van dien honger naar het sublieme welke Van Deysel, Kloos, Verwey, Van Eeden en Diepenbrock deed verlangen Holland hoog op te stooten in de vaart der volkeren.’

Nadat de burgemeester van Utrecht dr. J.P. Fockema Andreae, die in tegenstelling met zijn ambtgenooten in andere steden blijk geeft wèl de Nederlandsche letteren te eeren als een heilig goed, met een korte toespraak den prijs overhandigd had, sprak Mr. J.C. Bloem namens de jury, die met hem gevormd werd door Mr. H. Marsman en Marnix Gijsen.

Het rapport der jury deelde mede dat de inzendingen voor den Domprijs voor poëzie weinig verrassingen brachten, doch de jury meende dat het werk van Donker duidelijk boven de rest uitstak.

‘De jury is weliswaar van meening, dat Kruistochten geen vooruitgang toont vergeleken bij Grenzen, maar zij vraagt zich af: wat beteekent zooiets op zoo korten termijn? Tusschen het verschijnen van Grenzen en Kruistochten ligt nauwelijks een jaar, en ten deele zijn de twee bundels zelfs tegelijkertijd geschreven. De jury acht ook Kruistochten een bundel zeer zuivere poëzie, en, al acht zij het gevaar van een zelfs opzettelijk conservatisme bij Donker misschien niet geheel denkbeeldig, zij behoudt alle hoop, dat zijn soms

[p. 223]

glanzend-elegisch, soms doordringend-plastisch dichterschap zich van de verdorring en verdoffing van het epigonisme zal weten vrij te houden.

Dat zelfs de bekroonde bundel onder deze inzendingen weinig z.g.n. daemonie en vernieuwende energie in zich draagt, bewijst ten eerste volstrekt niet, dat zij zuiver poëtisch beschouwd niet iets goeds zou zijn, maar natuurlijk evenmin dat de geheele jongere poëzie, die na Nijhoff ontstond, na Buning en Roland Holst deze renoveerende krachten zou missen. Maar zij doet wat de Hollandsche poëzie in alle tijden dat er werkelijk van poëzie sprake mocht zijn, altijd heeft gedaan: zich eenerzijds met de krachten der traditie voeden en zich anderzijds voortdurend met jong en sterk bloed verfrisschen. De jury herinnert in dit verband slechts aan den rijkdom aan verzenbundels, die b.v. het vorig najaar nog heeft gegeven, toen Sirenen verscheen van Hendrik de Vries, Eldorado (vooral) van Slauerhoff, Oost-Azië van denzelfde. Het uur der Sterren van Van Geuns, en De Wilde Vaart van Den Doolaard. Zij vindt het dan ook in hooge mate onbillijk - vooral daar het de poëzie van een klein land betreft - de jongste dichtkunst te verwijten, dat zij slechts een handvol goede verzen zou hebben voortgebracht, en evenzeer, dat zij, vergeleken bij die van Nijhoff, Buning, e.a. een loodrechte daling zou vertoonen. Al vertoont zij inderdaad geen bepaalden vooruitgang, bij deze dichters vergeleken, de jury is van meening, dat de poëzie geen vergelijkend examen is, waar alleen het hoogst aantal punten telt, maar dat men elke poëtische productie op zichzelf en om haars zelfs wil moet beschouwen. Dan kan men zich alleen verheugen in het verschijnen van een bundel met zulke voortreffelijke qualiteiten als Kruistochten.’

En in dit verheugen staat de jury zeker niet alleen!