[p. 188]

Li Tai Po
Vertalingen vergeleken
China's grootste Dichter

Een kleine studie over China's grootsten Dichter door Kwee Kek Beng. - Uitgave ‘Sin Po’, Batavia.

WIJ bezitten van den Chineeschen dichter Li Tai Po véél vertalingen, waaronder die van Hans Bethge, ‘Die Chinesische Flöte’ (Leipzig, Inselverlag) wel de meest bekende en vermoedelijk ook wel de beste is. Hij slaagde er in de teedere en melancholieke sfeer der Chineesche lyriek ongerept te bewaren en daardoor kreeg zijn boek die vreemde en exotische bekoring, die een Gustav Mahler inspireerde tot het componeeren van zijn ‘Lied von der Erde’.

Bethge geeft als bronnen voor zijn Duitsche bewerking van Chineesche poëzie aan: Hans Heilmann, Chinesische Lyrik (Verlag R. Piper, München); Judith Gautier, 1e livre de Jade (Felix Juven, Paris); Marquis d'Hervey-Saint Denys, Poésies de l'époque des Thang (Paris 1862) en eenige Engelsche prozabewerkingen.

Andere Westersche auteurs, die getracht hebben (méér of minder gelukkig) Chineesche poëzie in Europeesche bewerkingen weer te geven, zijn o.m. A. Palario, Jules Schurmann, Hélène Swarth, Kiang Kang Hu, Witter Bynner, W.J.B. Fletcher, H.A. Giles, A. Waley, Otto Hauser, Alfred Forke, A.W. Grauwls, Franz Toussaint enz. enz.

Van deze allen is Hans Bethge echter de belangrijkste, omdat hij het wezen en de sfeer dezer poëzie het best begreep: - ‘... ich war ganz bezaubert. Was für eine holde lyrische Kunst trat mir da entgegen! Ich fühlte eine bang verschwebende Zartheit lyrischen Klanges, ich blickte in eine von Bildern ganz erfüllte Kunst der Worte, die hinableuchtete in die Schwermut und die Rätsel des Seins, ich fühlte ein feines lyrisches Erzittern, eine quellende Symbolik, etwas Zartes, Duftiges, Mondscheinhaftes, eine blumenhafte Grazie der Empfindung ... Die Lieder des groszen Li-Tai-Po werden noch heute, mehr als tausend Jahre nach ihrem Entstehen, von allen Klassen der Bevölkerung gekannt und gesungen ... Die Kenntnis seiner groszen Dichter ist diesem unkriegerischen, lyrisch so subtil empfindenden Volke ein Bedürfnis. Alle groszen Chinesischen Dichter waren Lyriker. Die andern dichterischen Gattungen, Erzählung und Drama, erscheinen dem Chinesen als künstlerische Formen zweiten Ranges.’ -

Het werk van Bethge is van een ragfijne en vlinderachtige teerheid, het heeft zeker niet de kortheid, die Li Tai Po in zijn poëzie betrachtte, maar het behield de sfeer van zijn kunst en het is, alsof men sierlijke Chineesche tafereelen ziet gepenseeld:

 
‘Gefügt aus Jade steigt die Treppe auf
 
mit Tau benetzt, darin der Vollmond schimmert,
 
auf allen Stufen liegt der holde Glanz’ ...

Bij l'édition d'art H. Piazza, Paris, verscheen een bewerking van Chineesche poëzie door Franz Toussaint en Tsao Chang Lin, een fraai uitgegeven en sierlijk geïllustreerd boekje, waarin op onverantwoordelijke wijze alle namen der Dichters werden weggelaten en verder met echt Fransche nonchalance gedichten uit verschillende tijdperken door elkaar gehaald, zoodat de lezer zelf maar moet uitmaken, of hij werk van Li Tai Po, Tu Fu, Wang Wei of anderen voor zich heeft. In deze bewerking lees ik:

- ‘Au milieu du lac, s'élève un pavillon de porcelaine blanche. Pour y arriver, il faut franchir un petit nont de jade qui a la courbe d'un tigre à l'affût.

Dans le minuscule palais, des amis se réunissent. Ils causent, ils boivent. Sur l'eau verte, ils regardent onduler les reflets des pivoines qui ornent la balustrade de la terrasse. Certains, les manches retroussées, la calotte enfoncé jusqu' aux yeux, écrivent des vers.

L'arc du pont ressemble au croissant de la lune. Les reflets des pivoines ressemblent à des jeunes filles qui dansent.’ -

Toussaint bewerkte deze vertaling tezamen met zijn vriend Tsao Chang Lin, die ze met zorg uit het Chineesch vertaalde. De overeenkomst met Hans Bethge's bewerking is merkwaardig, maar merkwaardiger is nog het verschil tusschen deze

[p. 189]



illustratie
KWEE KEK BENG
(Cliché ‘Oedaya’)


twee verzen. Het effect van het spiegelbeeld, dat bij Bethge zulk een voorname rol speelt, komt bij Tsao Chang Lin slechts éven naar voren. Bethge blijft echter in zijn bewerking veel meer kunstenaar.

Een zeer lezenswaardig boekje is in het Nederlandsch over den Dichter Li Tai Po verschenen en wel van een zijner landgenooten, den bekenden publicist Kwee Kek Beng. Toen ik dit werkje voor het eerst in handen kreeg, was mijn belangstelling dadelijk gewekt, ik kende den schrijver uit zijn werk en uit correspondentie en wist, dat hij een auteur van een groot en veelzijdig talent was. De heer Beng is hoofdredacteur van het Dagblad de ‘Sin Po’, een Chineesch nationalistisch getint orgaan, dat te Batavia in het Chineesch en in het Maleisch verschijnt. Verder kende ik hem als leider en redacteur van ‘de Chineesche Revue’, een tijdschrift, dat in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Nederlandsch geredigeerd wordt en waarin geregeld bijdragen van zijn hand te vinden zijn over een groote verscheidenheid van onderwerpen. Uit deze artikelen leerde ik de bijna fabelachtige belezenheid van dezen jongen Chineeschen geleerde kennen, een belezenheid, die niet alleen het Oosten, maar ook het Westen omvat en die o.a. duidelijk uitkomt in zijn boek. ‘Overzicht der Chineesche Geschiedenis’ (Drukkerij ‘Sin Po’, Batavia 1925) dat een historisch overzicht geeft van het Chineesche keizerrijk in de oudste tijden, de middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis, stichting en ontwikkeling der Chineesche republiek.

Het spreekt vanzelf dat de heer Kwee Kek Beng een levendig belang stelt in de nationale en geestelijke ontwaking van zijn volk. Een man als hij, scherpzinnig intellectueel en fijnzinnige kunstenaarsnatuur móét het geweldige ontwaken van het oosten wel actief meemaken en dat hij in dezen belangrijken en ontzaglijken tijd fel medeleeft als nationalist behoeft zeker niemand te verwonderen. Evenmin dat dit nationalisme geen bekrompen eenzijdig chauvinisme kan zijn, maar een nationalisme dat gebaseerd is op een breed en verdraagzaam internationalisme.

Men maakt zich, wanneer men iemands werk kent, een zeker beeld van den auteur. Zoo was het beeld dat ik mij van Kwee Kek Beng gevormd had, dat van een bezadigd geleerde en dit beeld kreeg voor mij meer en meer duidelijkheid en vorm, totdat het op de meest verrassende wijze verstoord werd door de komst van een portret van den Chineeschen auteur: - een jong, intelligent gezicht.

In al zijn werken geeft de auteur blijk van serieuse en nauwkeurige studie.

In zijn boekje over Li Tai Po, ‘een kleine studie over China's grootsten Dichter’, zooals de auteur het noemde, wordt Li Tai Po voor het Westersche publiek, voor de Hollandsche lezers in 't bijzonder ingeleid op een waarlijk voortreffelijke wijze. De schrijver citeert de belangrijkste vertalingen. Hans Bethge neemt in zijn citaten natuurlijk een belangrijke plaats in, hij geeft een uitvoerige levensbeschrijving van den Dichter en ziet hem daarbij voortdurend in het beeld van zijn tijd. Ieder oogenblik heeft hij vergelijkingen met Westersche literatuur, die den lezer op dit onbekende gebied een eind op weg kunnen helpen en het begrijpen van Li Tai Po's poëzie vergemakkelijken. Hij behandelt achtereenvolgens de eeuw van Li Tai Po; zijn leven; zijn verzen en wijdt tenslotte de drie laatste hoofdstukken aan: Li Tai Po en Omar Khayyam; Li Tai Po en Mathisson en: Li Tai Po's verzen en Japansche gedichten.

Li Tai Po werd in het jaar 705 geboren en stierf in 762, doordat hij in dronkenschap bij het spelevaren de veel bezongen maan diep in het water glanzen zag en in den stroom sprong om haar te omhelzen. Hij verdronk. Het volksgeloof verbond echter aan het sterven van den Dichter een legende: ‘Li Tai Po liet zich roeien naar het midden van de rivier, hij zong zijn liederen. Plotseling hoorde hij verre muziek, die steeds nader kwam en terwijl hij verwonderd opkeek. kwam onverwachts een hevige storm opzetten, die het rivierwater in beroering bracht. Een dolfijn kwam te voorschijn met twee Goden, die aan Li Tai Po te kennen gaven, dat zijn tijd gekomen was. De roeiers, die dit wonder zagen, vielen flauw en toen zij hun oogen weer openden, zagen zij Li Tai Po, op den rug van den dolfijn gezeten, ten hemel stijgen in de richting van den Zuider Oceaan. Den volgenden morgen, vóór zonsopgang, haastten zij zich naar den naastbijwonenden magistraat om het wonder mede te deelen. Deze

[p. 190]

teekende alles op en stelde den keizer op de hoogte van het gebeurde; keizer Su Tsung en Ming Huang werden diep ontroerd toen zij dit vernamen en ter nagedachtenis aan Li Tai Po, ‘den onsterfelijke, die naar de aarde werd verbannen’, werd op een berg een tempel gebouwd.

Li Tai Po leefde in een overgangstijdperk, waarin reeds de eerste teekenen van verval zich vertoonden, een tijd, waarin de volle glorie der eerste Tangkeizers nog slechts naglimt. In zijn leven speelde zich aan het keizerlijk hof de tragedie af van 's keizers liefde voor de schoone Yang Kuei Fei.

‘Zij was de nog zeer jeugdige dochter van een ambtenaar in Tung Chou, en wordt beschouwd als de schoonste vrouw uit de Tangdynastie. Zij was bedreven in zang, muziek en dans en kende reeds op zestienjarigen leeftijd de Historie en de Vijf klassieken; geen wonder dat zij en haar familieleden door keizer Ming Huang met gunsten overladen werden. Aan het hof heerschte weelde en pracht, de keizer sleet zijn dagen in schoone en ijdele genietingen, totdat een geweldige opstand onder aanvoering van een zekeren An Lu Shan uitbrak, een tartaar van afkomst, die zich in de gunst van den keizer en de schoone keizerin had weten in te dringen. Shan rukte aan het hoofd van een leger van 150.000 man op, de keizer moest vluchten en zijn muitende legers gaven de schuld aan de jonge keizerin en vermoordden haar broer. De keizer verscheen voor het front zijner troepen, en smeekte hun de bevelen hunner superieuren op te volgen, doch zij gaven ten antwoord, dat zij niet wenschten te gehoorzamen, niet omdat zij den dood vreesden, maar omdat zij de jonge keizerin eerst voor haar groote zonden gestraft wilden zien. Ten einde raad gaf de keizer aan zijn favorite het bevel tot zelfmoord. Langzaam steeg zij de trappen op, die naar het heilig schrijn van den barmhartigen Boeddha leidden en terwijl buiten het rumoer toenam en de krijgstrommen somber roffelden, voltrok Yang Kuei Fei haar eigen doodvonnis. De soldaten hieven een juichkreet aan en brachten hun gebroken keizer naar zijn eenzaam paleis terug’ ...

Ook Li Tai Po, die de glorie der keizerin met eigen oogen aanschouwde als gast aan het keizerlijk paleis, moet wel diep getroffen geweest zijn door deze tragedie en zijn geheele leven, zijn gansche rustelooze en zwervende bestaan was er wel geschikt naar om hem de kortheid en den schijn van het leven te doen beseffen. Zijn geheele werk is als het ware doortrokken van de sfeer van het onwezenlijke der aardsche dingen.

Men heeft wel eens willen beweren, dat de Chineezen nuchter, practisch en materialistisch zijn. In het boek van Kwee Kek Beng wordt dit allerminst ontkend, maar - schrijft hij - ‘achter die nuchtere zijde zal men eigenschappen ontdekken, die al heel moeilijk schijnen te passen bij een op de materie gerichte levenshouding. Door de bovenlaag van het Confucianisme heen kan men den Boeddhistischen en Taoïstischen benedenstroom zien schemeren. Door de nuchtere leer van Confucius heen zal men zien: de leer van den Boeddha Gautama, die leert, dat al het aardsche slechts schijn is en dat het waarachtige niet is van deze aarde en de leer van Lao Tse met zijn Sehnsucht naar het Eeuwige, waarin een andere zijde van den Chineeschen geest zich openbaart.’ Keizer Ming Huang (of Yuan Tsung, zijn historische naam), de tragische tijdgenoot van Li Tai Po, schreef zelf een commentaar bij het hoofdwerk van Lao Tsé, dat hij ‘Tao Teh Ching’ noemde, onder welken naam tot in onze dagen het werk van den mystisch aangelegden wijsgeer bekend staat.

Zoo waren dan de tijd, het leven en het werk van Li Tai Po doortrokken van een weemoedige en droefgeestige melancholie. hetgeen b.v. in ‘Das Trinklied vom jammer der Erde’ duidelijk naar voren komt.

De heer Beng heeft dit lied in zijn studie niet geciteerd, maar hij gaat uitvoerig in op de sfeer van Li Tai Po's poëzie, met de woorden van Spengler (Untergang des Abendlandes I, 260): ‘Zur Nacht, und sei es nur die innere, seelische Nacht, gehört das Gefühl der Verlassenheit. Der antike mensch ... dessen Leben am Tage und in Gesellschaft, auf der Agora seine Höhe erreichte, hat es nie gekannt. Die Indische Seele wurde nie frei von ihm’, dit geldt, zij het wellicht in mindere mate voor de ziel van het Chineesche volk, dat ‘in avondstemming’ verkeert en dikwijls mijmerzieke neigingen vertoont.

Bekend is de droom van Chwang Tze, die droomde, dat hij eens een vlinder was en die bij het ontwaken niet meer wist, of hij een mensch was, die gedroomd had een vlinder te zijn, of een vlinder, droomende een mensch te zijn. Zoo is het leven een droom als de droom zelve en even reëel of onreëel, naar men zelve voelt.

Een dergelijke opvatting laat twee mogelijkheden: òf de mensch keert zich af van het aardsche en wendt zich tot de metaphysische levensbeschouwing van een abstracte en mystieke philosophie, òf hij keert zich juist begeeriger tot de aardsche genietingen met het weemoedig besef, dat het zeer snel voorbij zal zijn. In ieder geval maakt het het leven intenser.

Ik denk hier onwillekeurig aan de woorden van Miguel de Unamuno: ‘Ou ie sais que je meurs en entier, et alors c'est le désespoir irrémédiable: ou je sais que je ne meurs pas en entier, et alors

[p. 191]

c'est la résignation; ou enfin je ne peux savoir ni l'un ni l'autre, et alors c'est la résignation dans le désespoir ou celui-ci dans celle-là, une résignation désespérée ou un désespoir résigné, et la lutte.’

Dat ‘lutte’, kwam er bij hem als westerling natuurlijk achteraan: ‘de wanhoop is de bij uitstek edele, de meest menschelijke, de vruchtbaarste zielstoestand, zij is het, die de aspiratie naar God creëert.’

Maar deze scheppende wanhoop is niet zoozeer een menschelijk dan wel een Europeesch verschijnsel. Misschien, omdat Europa een jonger werelddeel is dan Azië. De Aziaat heeft, zelfs ‘quand il ne peut savoir ni l'un ni l'autre’ een wijze berusting.

De Aziaat heeft leeren berusten ... zelfs in zijn wanhoop.

Iedere Chineesche dichter heeft deze berusting en Li Tai Po heeft haar in hooge mate. In zijn biographie wordt nergens gesproken, nergens gezinspeeld zelfs op zijn innerlijk leven, wij weten niet of hij Boeddhist, Taoïst of Confucianist was, noch of hij in het scepticisme zijn credo vond.

Maar wat wij wèl weten, is, dat Li Tai Po en vele zijner kunstenaarsvrienden hun troost zochten in den wijn, die alle smarten van het aardsche bestaan vergeten doet. Zij vluchtten van het leven naar den wijn, - een vlucht, die veel Westersche dichters met hen gemeen hadden. En misschien was er ook voor hen geen wijn bedwelmender en gelukzaliger dan: de poëzie.

Over de verstechniek van Li Tai Po weidt de auteur van het boek zéér uit en voor den niet-Chinoloog vertelt hij lezenswaardige dingen. Het vierregelige vers, het z.g.n. ‘Chueh’ (te vergelijken met de Rubaiy van Omar Khayyam en andere Perzische dichters) is een vorm, waarvan Li Tai Po véél gebruik maakte, zelfs de groote verzenvertalingen van Hans Bethge zijn van zulk een kwatrijn afkomstig. Altijd regelmatig was de dichter niet: noch in den vorm, noch in het rijm, maar toch voelde hij zich steeds weer aangetrokken tot de verzen, die een regelmatigen vorm voorschrijven. Het is zeker de moeite waard de verschillende bewerkingen van een kwatrijn van Li Tai Po door Europeesche dichters met elkaar te vergelijken. Hier volgt een lied van den Chineeschen zanger:

 
Tjwang tjiën kaan yueh kuang
 
Ie sze ti shang swaan
 
Tjie to wang ming yueh
 
Ti to sze koe siang.

Dit is de weergave volgens het officieele Mandarijnsche dialect, dat uitverkoren is om in de toekomst het uniforme dialect van heel China te worden. Volgens de uitspraak van het Hokkiaansch dialect zou het gedichtje luiden:

 
Tjong tjian kaan goat kong
 
Gie sie tee siang song
 
Kie to bong bing goat
 
Tie to soe ko hiong.

De heer Beng vertaalt dit letterlijk, woord voor woord.

 
Legerstede voor zien maan licht
 
meenen aarde boven vorst
 
opheffen hoofd opkijken heldere maan
 
neer hoofd denken oud dorp.

De heer Beng citeert niet de vrij woordelijke vertaling van Tsao Chang Ling, die ik hier doe volgen: ‘La lumière de la lune s'étale sur la natte de ma chambre. Il me semble que c'est de la gelée blanche. Je lève la tête. Je vois la lune et je pense à mon pays.’

En ziehier de bewerking van dit kwatrijn, dat in de Chinesische Flöte (pagina 36) neergeschreven werd door Hans Bethge onder den titel ‘In der Fremde’:

 
In fremden Lande lag ich. Weisze Glanz
 
malte der Mond vor meine Lagerstätte.
 
Ich hob das Haupt, - ich meinte erst, es sei
 
der Reif der Frühe, was ich schimmern sah.
 
Dann aber wuszte ich: der Mond, der Mond ...
 
und neigte das Gesicht zur Erde hin,
 
und meine Heimat winkte mir von fern.

Meer beknopt en woordgetrouw is de vertaling van Otto Hauser:

 
Vor meinem Bette lichter Mondenglanz,
 
als überdecke Reif den Boden ganz.
 
Das Haupt erheb' ich, schau zum hellen Mond,
 
Senke's und denke meines Heimatlands.

Welke van deze twee bewerkingen echter de meest dichterlijke is, lijdt geen oogenblik twijfel. Giles heeft het eveneens in vier regels overgezet:

 
I wake, and moonbeams play around my bed
 
glittering like hoar-frost to my wondering eyes;
 
up towards the glorious moon I raise my head,
 
then lay me down - and thoughts of home arise.

Fletcher heeft het weer geheel anders bewerkt:

 
Seeing the moonbeams by my couch so bright,
 
I thought hoar frost had fallen in the night,
 
on the clear moon I gazed with lifted eyes:
 
then hid them full of home's sweet memories.

Tenslotte nog een Maleische vertaling, die in beknoptheid het origineel het meest benadert:

 
Depan pembaringan, tjahjanja boelan,
 
sebagi saldjoe djato di tanah.
 
Akoe dongak meliat ka atas,
 
sang pikiran melajang ka roemah.

Li Tai Po reisde zijn geheele leven, hij was gast aan het hof des keizers en aan de paleizen

[p. 192]

der Chineesche grooten, maar het liefst zwierf hij van stad tot stad en van provincie tot provincie als een onverbeterlijke bohémien. Met zeven anderen vormde hij den bond van de ‘Acht onsterfelijken van den Wijn’ en in Shantung ‘De Zes Nietsdoeners van het Bamboebeekje’. Met deze illusteren dronk hij en schreef hij verzen en men vindt het groepje terug in zijn superbe vers: ‘Het porceleinen Paviljoen’, dat ik hierboven citeerde.

Evenmin als wij met zekerheid iets zeggen kunnen van Li Tai Po's geestelijk leven, evenmin weten wij iets van zijn liefdes. Hij heeft veel liefdeslyriek geschreven, maar al deze verzen behandelen de liefde van een vrouw voor een man; - het wachten van een bruid, wier beminde ten strijde trok, of de weemoedige herinneringen aan een verloren vriend.

Er is maar één ding, dat de zachte, weemoedige stem van dezen drinkenden zanger feller kan doen klinken en waaruit wij een persoonlijke emotie voelen kunnen: de oorlog.

Li Tai Po had, evenals de meeste Chineesche dichters, een hooghartige en voorname afschuw van het militaire.

Het Oosten heeft deze afschuw algemeen. Voor onze Westersche begrippen is ‘koninklijk’, het hoogste onzer samenleving nauw verbonden aan militair vertoon. ‘Kunstenaars en intellectueelen’ vormen er nauwelijks een eigen kaste. Misschien ook wel daardoor, omdat de koopmansgeest onder hen zoo sterk geworden is. In Europa is de hoogste kaste die der geldmagnaten; dan volgt ‘das Militär’, dat geleerd wordt ‘das Kapital’ te verdedigen en tenslotte volgen de intellectueelen, de boeren en de rest.

In het Oosten, bij de Hindoe's b.v., zijn de Brahmanen de superbe kaste: d.z. de geleerden en de kunstenaars, de denkers en dichters. Daarop volgen de Ksatria's, de adel, de ridderschap, zijnde een militaire stand, die de wetenschap der Brahmanen verdedigde en tenslotte nog de Rockefellers, de zakenlui, de boeren en de rest.

Vandaar dat over het algemeen nationalistisch sabelgekletter vreemd bleef aan den Chineeschen geest, totdat de zegeningen der Westersche beschaving deze oude cultuur tijdelijk kwam verstoren.

De heer Beng schrijft: ‘Geen ander volk op aarde heeft den oorlog in zijn literatuur zóó verfoeid als het Chineesche.’

Voor ons, die dagelijks in de dagbladen lezen van vechtende generaals, klinkt dit wellicht vreemd, maar China heeft in zijn duizenden jaren oude historie méér oogenblikken gekend van tijdelijk verval en militair despotisme, waarop later weer nieuwe bloeiperioden volgden.

Po Chu bezingt in een zijner verzen een ‘Held’, die zich zelf den arm afsloeg om niet aan een oorlog behoeven deel te nemen. Lao Tse en Mencius verhieven eeuwen vóór Christus hun stemmen tegen het bruut geweld der wapenen. Mencius schreef over de groote misdadigers en meende ‘generaals’.

Van Li Tai Po citeer ik tenslotte het volgende vers: (Klabund: Chinesische Kriegslyrik).

 
Im Schnee des Tien-schan grast das dürre Ross
 
Drei Heeire sanken vor dem wilden Tross.
 
Die gelbe Wüste liegt von weissen Knochen voll.
 
Der Pferde Schrei wie schrille Flöte scholl.
 
Es schlingen Eingeweide sich von Baum zu Baum in
 
Schnüren.
 
Die Raben krachzend auf die Zweige führen.
 
Soldaten liegen tot auf des Palastes Stufen.
 
Es mag der tote General die Toten rufen,
 
So sei verflucht der Krieg! Verflucht das Werk der
 
Waffen!
 
Es hat der Weise nichts mit ihren Wahn zu schaffen.
 
Er wird die Waffe nur als letzte Rettung schwingen,
 
Um durch den Tod der Welt das Leben zu bezwingen.

Deze vredelievende, zachtmoedige natuur heeft méér bereikt dan de grootste veldheeren uit zijn land. In vijfhonderd jaren had hij het geheele Hemelsche rijk veroverd. In nog vijfhonderd jaren de gansche wereld.

Dat over dezen grooten kunstenaar een werkje verscheen in het Nederlandsch, een boekje, waarin een zijner landgenooten hem aan het Hollandsche publiek nader brengt, is een verheugend verschijnsel. Deze ‘kleine studie over China's gróótsten Dichter’ verdient ten volle door de bewonderaars van Li Tai Po gelezen te worden.

 

B. VAN EYSSELSTEIJN