Holland door een vreemden bril
Het wezen van land en volk

TUSSCHEN het hart en het eigen land bestaat een band, die nimmer te negeeren valt. Geen vaderlandsliefde bedoel ik, die zich manifesteert in lange rijen grijze uniformen, wapperende vaandels en gehuil om al of niet vervalschte documenten, geen vaderlandsliefde, die de vale Drentsche venen schooner en rijker vindt dan welk ander domein ter wereld, maar ik bedoel dien donkeren, onmiskenbaren stroom, die te stroomen aanvangt wanneer men ergens in den vreemde in een schel-rumoerige bar onverwacht het woord Holland hoort. Er zal een prop in uw keel schieten en het geheven glas zal even sidderen in uw plotseling onzekere hand, gij zult opkijken en den mond zoeken, die - om welke reden dan ook - dit woord uitsprak. Maar het woord is verwaaid en de muziek klinkt fèller op, er is een oogen-paar dat diep en genegen uw oogen zoekt, en gij vergeet, maar ergens in u ligt het woord gezonken en het laat niet meer van u af. En het is u alsof alles daarna zijn zin heeft verloren ... Er zijn er, die onmiddellijk terugkeerden: één jachtende, onophoudende reis naar het land met den beminden naam; er zijn er, die zich bezopen of een moord pleegden, als het niet anders kon.

Men kent dit gevoel of men zal het nooit kennen. Het rust in u als een brandende zekerheid en soms als een wilde onrust. Te omschrijven valt het niet, maar altijd en overal weer zal men het herkennen: de landsvlag die in een vreemde haven wappert, een strijkje dat voor idem zooveel - op verzoek! - het volkslied vermoordt, een stem die helder en onvermoed het woord Holland uitspreekt ...

Wij hebben deze liefde gemeen. Ook al willen wij niet! En eeuwig en altijd zal er een lichte wrevel in u opstijgen, wanneer gij over het eigen land minder aangename woorden leest.

Wie Keyserling's ‘Das Spektrum Europas’ kent, weet wat ik meen. Niet omdat deze cosmopoliet en dilettant zoo ongunstig over ons denkt, val ik hem af, maar wel omdat dit ongunstig oordeel op zulk een lichtvaardige en oppervlakkige wijze tot stand kwam. Want, wanneer men

[p. 185]

werkelijk wil ingaan tot het wezen van een land en van een volk zal men er goed aan doen zichzelf in deze opgave te vergeten. Keyserling toetst de verschillende Europeesche landen aan zich-zelf. Hoe zou hij dus ooit tot een juiste waarde-bepaling kunnen komen?!

 

* * *

 

Van Dr. Rudolf Mengelberg is onlangs een werkje verschenen (Nederland, Spiegel eener beschaving, door Dr. Rudolf Mengelberg, vert. L.M.G. Arntzenius. Uitg. Andries Blitz, A'dam), dat ik met ingenomenheid begroet, en het deed mij een bijzonder genoegen om in het Voorwoord o.m. de volgende regels aan te treffen, gewijd aan Keyserling's boek: ‘De schrijver gebruikt de verschillende landen van Europa als spiegels, waarin hij met welgevallen zijn eigen beeld beschouwt, in stede van zichzelf tot middelaar van hun schoonheid te maken. Het masker van objectiviteit, dat hij voorgebonden heeft, gelijkt eerder een grijns van zelfoverschatting. De bron der eenig ware objectiviteit echter is: zelfverloochening. Onze tijd heeft gidsen noodig die van een anderen geest bezield zijn. De Europeesche gemeenschap is met beschouwingen van deze soort niet gebaat. Het schijnt mij toe, dat veeleer deze beschouwingen den indruk maken, “ergens tegen drie uur in den nacht op een heeren-partij uitgevonden te zijn”, dan de Hollandsche taal, voor wier “Tölpelhaftigkeit”(!) graaf Keyserling geen betere karakteriseering blijkt te kunnen vinden.’

Van hoeveel liefde en begrip getuigt daarentegen Rudolf Mengelberg's boekje.

Hij begint met een nadere beschouwing van de leuze welke in dezen tijd zoovele malen wordt gehoord: de rechten der kleine volkeren. En hij stelt ons voor oogen dat niet meer, gelijk vroeger wellicht het geval was, kleine staten niets in de melk te brokken zouden hebben: ‘Niet alleen de omvang, ook de diepte en de aard van het wezen begonnen invloed uit te oefenen.’

Het getuigt van een practische kijk van vele politici, dat zij deze ‘Umwertung’ beseften en het is dan ook géén toeval dat de leuze: de rechten der kleine volkeren in deze jaren zoo menigmaal wordt vernomen!

Echter, zegt Mengelberg, en het dunkt mij althans dat hij hier een zéér juiste opmerking maakt: ‘... zelden is een leuze haar oorsprong minder getrouw geweest. Want “het recht der kleine volkeren” heeft in den mond van zijn verdedigers steeds den verleidelijken klank gehad van “het recht der zwakken.”

Geen tijd echter was den zwakken vijandiger dan de onze. Hier doemt een ander gezichtspunt voor ons op: het recht der kleinen blijkt een anders gemotiveerd recht van de sterksten te zijn. De kleine gronden hun recht op meer macht; macht die zij ontleenen aan hun natuur, van de schatten van den geest en van den bodem en aan hun geografische ligging.’

En verderop: ‘Onder de kleine staten neemt Nederland een bevoorrechte plaats in; het is het eenige land dat heerschappij over de wereld heeft gevoerd en dat - toen het daarvan afstand moest doen - niet verschrompeld is, doch zijn scheppingskracht ongerept heeft bewaard. In den loop der eeuwen heeft het aan macht ingeboet, maar in kracht is het zichzelf gelijk gebleven. Onaangedaan bleef zijn levensvolheid, ook al verminderde zijn machtsgebied.’

Begrijpelijkerwijze trokken de overeenkomsten en verschillen tusschen Hollanders en Duitschers, 'schrijvers bijzondere belangstelling. En al komt hij dan ook niet tot een opzienbarende verklaring dezer problemen, toch loont het de moeite zijn woorden te overdenken. Want het is hem niet voorbij-gegaan dat de Hollander gaarne neigt naar den Gallischen geest en hij begrijpt dit verlangen: ‘Deze hang wordt door geen bloedverwantschap in toom gehouden. Men bewondert het vreemde en heeft het lief als iets onbereikbaars.’

Maar de woorden, waarmee hij zijn hoofdstuk besluit, kunnen niet genoeg herhaald worden: ‘Diegenen echter, die in den broeder een andere gedaante van zichzelf begrijpen en liefhebben, zullen meer begrijpen en waarachtiger liefhebben dan zij, die slechts vatbaar zijn voor een vagen hang naar het verlokkende vreemde.’

 

Het wezen van Holland ziet hij bepaald door de zee. En het is de strijd tusschen land en water, die in Holland werd tot een cultureel gebeuren. Want de zee is onze vriend en onze vijand. Zij is onze vriend dáár waar wij haar onderworpen hebben en onderwerpen aan de eischen die het leven ons noodzakelijk deed stellen; zij is onze vijand wanneer zij het land bedreigt en bezit wil nemen van dat wat wij haar eenmaal ontnamen.

Deze eeuwige strijd bepaalde mede het wezen van ons volk.

En het is tevens de zee waardoor ons land zijn eigen aard verkreeg.

‘Uit de tweevoudigheid van land en zee’ - concludeert Mengelberg - ‘wordt een hoogere eenheid geboren. Zij is het wonder en het mysterie van het Hollandsche landschap.’

En uit diezelfde samenstelling verklaart hij waarom Holland het land der schilders moest zijn en waarom ook het realisme in de Hollandsche schilderkunst zulk een belangrijke rol speelt. Holland behoort tot een van die zeldzame landen

[p. 186]

waar ‘de geestelijke tendenzen onmiddellijk in stijl worden omgezet.’

In de werkelijkheid openbaart zich ons geestelijk bezit. En al zou men er over kunnen redetwisten of Mengelberg gelijk heeft daar waar hij schrijft, dat waar geest en werkelijkheid elkander dekken in laatste instantie de hoogste vorm van cultuur bereikt is, toch zal men direct moeten toegeven dat zoo àl niet de hóógste, dan toch zeker de zuiverste en meest harmonische vorm van cultuur werd bereikt.

Hierin staan wij, volgens den auteur, gelijk met Engeland en Noord-Amerika. De Engelsche stijl, die eveneens zuiver de innerlijke waarden van het volk weerspiegelt, Amerika dat, zonder aan traditie gebonden te zijn, het volkomenst dezen tijd weergeeft en Holland, waar alle nieuwe geestelijke aanwinsten geboren werden uit een eeuwenoude traditie: ‘Alle geestelijke aandriften wellen op uit den diepen bron eener rijke historie. Dat zij, desondanks, tòch als vitale uitingen van den tijd te voorschijn treden, is een bewijs te meer voor de buitengewone levenskracht van de Nederlandsche cultuur.’

Na een beschouwing over Holland's staatkundige ontwikkeling en De Gouden Eeuw komt Mengelberg aan het tegenwoordige Nederland. En hij verklaart hoe ons land, al bekleedt het dan ook geen overwicht-uitoefenende positie in het Europeesch statenplan, toch wel degelijk een staat is, waarmee rekening moet worden gehouden: ‘Dit Nederland schrijdt niet vooraan, het is niet toonaangevend in de wereld. Doch het werkt opvoedend: het bezit invloed. En voor de Europeesche gemeenschap beteekent een effenend en een beslechtend optreden niet minder dan het overwicht van een groote macht. Het schept een atmosfeer van toenadering tusschen machten die hard en meedoogenloos tegenover elkander schijnen te staan.’

Van groot belang acht Mengelberg - en wie zou hem daarin willen bestrijden? - de opbloei der Hollandsche architectuur. En velen die in deze plotselinge opleving niets anders zien dan een zinneloos exces, zullen er goed aan doen Mengelberg's woorden terdege tot zich te laten doordringen. Want hij toont aan, dat - in wezen - de afstand tusschen oud en nieuw niets te beteekenen heeft en dat de grond-vormen dezelfde bleven.

Schilderkunst, Muziek en Literatuur hebben daarna zijn aandacht. En al zou men aanmerkingen kunnen maken - zoo dáár waar hij beweert dat de Nederlandsche poëzie ‘een innig verband houdt met de werkelijkheid; met stad en staat, met volk en menschheid’ - de toon van zijn boek is zoo warm en genegen, getuigt van zooveel begrip en voor een buitenlander gedegen kennis, dat een détail-critiek rustig achterwege mag blijven.

Dit nu is een boek dat veel kan bijdragen tot waardeering en zùivere kennis van ons land. Ik zou het in vele talen vertaald willen zien, wellicht dat dàn de doem der pofbroeken en klompen, windmolens en kazen van ons genomen zou worden.

 

JAN R. Th. CAMPERT