[p. 157]

De Wageningsche Student en de Litteratuur
door H.C. Mayer

HET zal mij moeilijk vallen om mij in de enkele woorden, die ik aan de verhouding student-litteratuur zal wijden, tot den Wageningschen student te beperken; het zal mij nog moeilijker vallen om de litteratuur als een geïsoleerd geheel te beschouwen. Ik zal er zelfs geen poging toe aanwenden, want wie haar als zoodanig beziet, los van alle andere uitingen van den, menschelijken geest staart zich blind op één facet en de steen ontgaat zijn blik. We zouden de litteraire belangstelling van een maniak schetsen. Zoo verzamelt men postzegels.

Gesprekken over een gedicht of een roman, over film of tooneel, schilderkunst of architectuur - het één gaf geen sterker houvast om tot mijn standpunt te komen dan het ander. Want alle zijn het slechts middelen tot één vaag doel waarnaar we streven, misschien als een Don Quichote ...

 

Er valt, de allerlaatste jaren, een stijgende belangstelling ‘van buiten’ voor de uitingen van de studentengemeenschap te bespeuren. Onze jaarboeken vinden lezers en kritiek in ruimer kring, dan waar direct contact met den student de oorzaak is; sommige studentenbladen banen zich een weg tot ver van de academie; het studententooneel en in hoogere mate nog de lustrumspelen hebben de banden van het besloten studentenfeest verbroken naar een breeder en universeeler plaats.

Of een zich onbevredigd gevoelen met een, na de hoogste stijgingen van een vorige generatie nu vlak en gematigd schijnende litteratuur de oorzaak is van een met vrees en verlangen uitzien naar wat het intellectueele deel van het opkomende geslacht - waardeerend en scheppend - belooft; of dat een innerlijke verandering in de constitutie van de studentenmaatschappij deze veranderde houding te voorschijn heeft geroepen vermag ik niet uit te maken. Maar - gevolg of oorzaak dan - dat deze innerlijke verandering heeft plaats gehad staat vast: de studentengemeenschap verschilt in geen enkel wezenlijk opzicht meer van de ‘groote’ maatschappij, waarvan zij zich zoo graag, steunend op een door vele generatie's gevormde traditie als een staat in een staat met eigen kleur en wetten ziet afgescheiden.

Eertijds vormde een vast contingent traditioneel studeerenden aangevuld met de geestelijke aristocratie van wat hier niet onder viel een bolwerk rond de Alma Mater. Het ‘ploertendom’ zag hierover heen naar de schilderachtige uiterlijkheden van een hooghartige, egocentrische en vrij homogene gemeenschap. Men betrad elkaars gebied niet. Totdat een kentering in de maatschappelijke verhoudingen tijdens en na den oorlog de universiteiten en (in nog sterker mate) de hoogescholen deed bevolken met lieden wien de motieven ‘mensch worden’ en ‘dorst naar wetenschap’ volkomen vreemd waren. De titel werd gedegradeerd tot de sleutel voor een baantje.

En sindsdien vinden we alle schakeeringen en geestelijke verhoudingen uit de maatschappij terug, zij het dan ook uiterlijk getint met de kleurrijke nalatenschap van voorgaande geslachten. Het bolwerk raakt in verval.

Toch zou men ‘buiten’ hiervan weinig hebben bespeurd, want de enkelen, die nog met bezieling vóórgaan worden door velen gevolgd en een inerte massa middelmatigen en onverschilligen valt de buitenwereld niet op. Deze enkelen zijn het steeds, die een almanak, studentenblad, lustrumspel enz. maken tot de ijdele schijn van een intens studentenleven, van een algemeen streven om boven de dagelijksche sleur uit te komen.

Toch, zeg ik, zou men van dit alles weinig hebben bemerkt, zoo deze enkelen ware epigonen waren van de in zich zelf gekeerde, in hooghartige afzondering levende generatie's, die de studentenstand maakten tot een individualistisch geheel, buiten ieder contact met het leven rondom hen, met haar eigen driften en nooden, idealen en affiniteiten.

Maar dit zijn zij niet!

En hier komt een wezenlijker verandering aan het licht: langzaam is tot hen doorgedrongen, wat in onze litteratuur het geslacht van tachtig sneller en pijnlijker moest ondervinden: dat deze egocentrische conceptie wel tot korte stijgingen kan leiden, maar dat onvruchtbaarheid in haar besloten ligt. Het noodlot van Narcissus treft onherroepelijk.

Hiervan bewust hebben zij wat er nog restte van het traditioneele bolwerk zelf steen voor steen

[p. 158]

afgebroken om met een open oog en hart de wereld in te zien en onder haar bekoring te komen.

De kamerjapon en de goudsche pijp zijn verdwenen: het is een symbool. Nog bijtijds heeft de student zich bewaard voor een fossiele verstardheid.

Veel van de oude uiterlijke schilderachtigheid heeft hij ingeboet; typen en excessen komen in minder mate voor dan vroeger, maar aan innerlijke waarde is er zeker gewonnen. De student weet zelfbewust, dat er iets van hem verwacht wordt - en kàn worden. Want steeds zijn er nog ontwakende talenten, idealen en jonge energie. Maar men bedenke, dat het steeds enkelen zijn, die hierin voorgaan; zonder deze zou de geheele studentenstand reeds vervaagd zijn tot een kleurloos doel van het geheel.

Naast een meer universeel worden van de studentenbladen en -almanakken - in het mengelwerk is nog slechts weinig over van het ‘studentikoze’ van weleer; de inspiratie ligt veelal geheel buiten wat vroeger de studentenwereld heette - is vooral de lustrumviering een belangrijke illustratie van bovengenoemde verschijnselen.

Uit de zinlooze, pompeuze maskarade, die vroeger de hoofdschotel vormde, heeft zich het lustrumspel ontwikkeld als een krachtige poging om geestdrift, tijd, kapitaal en talenten in dienst te stellen van iets hoogers dan een in den grond populair vermaak. De student vindt, dat hem een taak op de schouders is gelegd, hij droomt van de ‘cultureele daad’ en ‘mijlpalen in de ontwikkelingsgeschiedenis der tooneelkunst’. En zonder de resultaten van zijn experimenten te bezien, kunnen we dit weer aanvaarden als een bewijs voor een wijdere horizon - steeds: van enkelen.

Met schrik zie ik, hoever ik buiten de grenzen van mijn eigenlijk terrein ben getreden. En toch, ik vond het noodig dit alles te vermelden, om u geen verkeerde conclusies - noch tegenover den Wageningschen student, noch tegenover de litteratuur - te laten trekken uit wat ik over Wageningen in het bijzonder zal vertellen. Men bedenke ook dit: deze meening (waarvan ik het zeer persoonlijke niet graag zou ontkennen) is toch ontstaan in de Wageningsche omgeving; en elke gedachte geeft een blik op het milieu van haar herkomst.

 

Wageninge - aan onze rijkbesterde hoogereonderwijshemel de eene pool, waar Amsterdam de andere is. Ginds een machtige studentengemeenschap, die meetrilt met de hartslag van de groote stad, me haar benauwenissen en genietingen en onopgeloste problemen. Dan via alle constellaties hier een geïsoleerd bestaan, ‘ver van 't gewoel’, met een armzalige bioscoop en de bekende kleinsteedsche avonden van geïmporteerde beschaving-uit-blik als toppunten van cultureel gebeuren. Het middelpunt van alle leven: de studenten sociëteit.

Men zal meenen hieruit reeds veel te kunnen voorzeggen.

Verder een eenzijdige, practische studie. Een kleine, jonge studentensamenleving, ontstaan uit een in zich zelf besloten kringetje landbouwers, met vele buiten dit kader vallende goede eigenschappen, maar een beperkte gezichtskring. De consequenties van dit alles zijn aanwezig, maar minder sterk dan men zou meenen.

Het geringe aantal studenten en de ongunstige invloed op het gehalte van een gegarandeerdgoede toekomst maken de kans op uitblinkende figuren kleiner. Zijn zij aanwezig dan zien we de vruchten van hun arbeid overal aanwezig; hun gemis valt onmiddellijk op.

Onze jeugd en het gemis van een machtige traditie die steeds den weg - maar meest de via trita - wijst, doen ons veel fouten begaan, maar waarborgen aan den anderen kant een grootere ontvankelijkheid voor het nieuwe.

Bij den invloed van de studie bemerken we de sterke prikkel, die van het contrast uitgaat: een dag op een laboratorium doet 's avonds eerder naar een boek grijpen dan menig college humaniora.

Er wordt veel en algemeen gelezen. Er wordt zelfs veel goeds gelezen. Ik zal u geen namen, titels en getallen noemen, ze zouden u niets zeggen en eerder verwarring stichten. Want algemeene voorkeuren, richtlijnen, zou ik u niet kunnen geven: ze zijn er niet. Geen ‘jongeren’ en geen ouderen, geen rijp en geen groen - de student (en ik waag het weer algemeen te worden) leest precies wat uw notaris, uw chauffeur, uw bankier en uw kinderjuffrouw, de kolonel en zijn oppasser en de leeraar van uw kinderen leest. En zijn oordeel is precies even zelfgenoegzaam en onbenullig. Er wordt veel gelezen, zeker. Het rijksmuseum wordt ook door vélen bezocht. Met litteratuur heeft dit niets te maken.

Het is alles precies als in de groote maatschappij: er is een massa en een kleine geestelijke aristocratie. Deze enkelen zijn het - maar men meene niet, dat ik het omgekeerde waar zou achten! - die peuren en proeven in de litteratuur, die er een reis voor over hebben om een tentoonstelling of een goede film te zien, een concert te hooren, die hun indrukken in het studentenblad neerschrijven en elkaar lezen, die er met elkander over spreken en een enkelen maal zich zelf overtreffen en zich opwinden over een vers of een film. Hun meening ontloopt die van gelijkgestemden buiten de studentenwereld weinig of niet; soms wat on-

[p. 159]

besuisder en hartstochtelijker, maar dat is jeugdige spontaneïteit, geen uiting van een studentenmentaliteit of iets van dien aard. Sporadisch valt een eigen toon op.

Men heeft dit alles een ‘euvel’ genoemd en ‘schuld’ gezocht. Maar indien men zich neerlegt bij het feit, dat ‘student zijn’ nu iets anders inhoudt dan vroeger, is er van geen kwaad en geen schuld sprake. ‘De’ student leeft evenmin mee met litteraire stroomingen als ‘men’ en hij zou dit evenmin doen als de litteratuur op een hooger plan stond, althans minder egaal-gematigd was. De negatie van poelen en cloaken en zelfs van stroomversnellinkjes bewijst dit volkomen.

Voor de studentenmaatschappij pleit dit misschien niet, maar, haar huidige constitutie in aanmerking genomen, wel voor de litteratuur. Een litteratuur, die thans bij ‘de student’ weerklank zou vinden, zou dit overal vinden - en geen litteratuur meer zijn. Het geven, maar ook het zoeken van schoonheid is steeds een voorrecht geweest dat slechts enkelen beschoren was.