[p. 155]

Bohème met een chèque-boek
Amerika op Montparnasse

VANUIT de Dôme kan men ze telkens zien oversteken naar de Rotonde. Eerst hier een Pernod, dan aan de overkant, dan naar de Sélect, terug naar de Dôme en weer naar de Closerie des Lilas. Tusschen al deze bedrijven door rooken ze ‘camels’, eten ze ‘cacaouettes’, baden ze en laten ze zich scheren. Wanneer ze zich dan nog vervelen gaan ze zelfs naar hat café de la Paix. Of ze gaan naar de rennen, naar Senlis of Chantilly - naar de Pyreneeën, Alicante of Pamplona. Ze hebben altijd geld en vormen een Bohème, die men tot heden nog niet kende: een Bohème met een chèque-boek. Deze Bohème bestaat hoofdzakelijk uit jonge Amerikanen, die op Montparnasse een paar maanden komen doorbrengen.

Het is de moeite waard zich een oogenblik met deze heeren bezig te houden en nader kennis met hen te maken. Door de wereldoorlog zijn ze ‘aufgeklärt’. Ze zijn in Europa geweest, en velen van hen hebben den oorlog meegemaakt en plotseling, toen ze uit Amerika weg waren, een gevoel van vrijheid gekregen, en hun Amerikaansch puritanisme (‘Elmer Gantry’), hun colleges en bureaux en de zoo vele duizenden Babbits vergeten. Ze gevoelden lust nogmaals naar West Europa te gaan, doch dan op andere wijze. Van Pa vroegen ze een chèque-boek, waarmee ze naar Parijs gingen en thans in de dancings geziene bezoekers zijn. Als ze dan maandenlang gedanst en gezworven hebben - steeds met dat chèque-boek bij zich - bemerken ze, dat ze toch maar Amerikanen zijn en dat al deze Pernods en Martinis, al deze cocktails en cocottes hieraan niets kunnen veranderen. Ze drinken dan, wanneer deze gedachten opdoemen, nog een cocktail, gaan weer naar de Dôme of de Rotonde, laten dan een arm schilder of musicus aan hun tafel komen, betalen voor hem en laten zich daarvoor aan andere schilders en musici voorstellen. Zoo vergeten ze ook dit onbehaaglijk gevoel en verbeeldden ze zich óók Bohémien te zijn zonder het te zijn, zonder te beseffen, dat deze Bohémiens, wien ze te eten gaven en die wilden imiteeren, ten slotte ook slechts antieke verschijningen waren, die niet meer in dezen tijd passen.

Over deze Amerikaansche jongelieden schreef een ander Amerikaan, Ernst Hemingway, wiens werken in Europa minder bekend zijn als van Upton Sinclair, Sinclair Lewis, Dreiser, dos Passos, Sherwood Anderson of Hergesheimer, die echter reeds van zich deed spreken door een schetsenbundel: ‘In our Time’. In den boekhandel van Miss Beach in de Rue de l'Odéon te Parijs, waar men een keur van nieuwe Amerikaansche literatoren aantreft (doch geen Amerikaansche Bohémiens), kan men zijn werken vinden. Ook Hemingway is in het begin van den oorlog naar Europa gekomen. Als gewoon soldaat nam hij dienst bij het Italiaansche leger, tot men na twee maanden bemerkte, dat hij in Amerika op de Universiteit geweest was. Men wilde hem dwingen aan de opleiding voor officier deel te nemen. Hemingway zegt niets en laat zich overplaatsen. Als hij drie dagen bij de officiersopleiding is, heeft hij van zijn collega's reeds vijf uitdagingen tot een duel ontvangen. Hij accepteert doch stelt als voorwaarde: handgranaten op tien pas afstand. Een week later wordt hij verplaatst en is hij weer gewoon soldaat. Na den oorlog bleef hij correspondent van een Amerikaansch blad te Parijs. Hij heeft er zijn landslieden ontmoet, is tot de conclusie gekomen, dat deze generatie hopeloos is en schreef er zelfs een boek over: ‘The Sun also rises’. Ik weet niet of men dit boek een roman kan noemen - waarschijnlijk niet. In ieder geval heeft hij deze menschen beschreven als geen ander vóor hem, hun danslokalen en cocktails, hun ontwikkeling en cocottes.

Overal bedrinken ze zich - overal spelen deze menschen bridge - overal baden ze, laten ze hun gezicht masseeren en bedrinken ze zich weer.

In ‘The Sun also rises’ gaan we met een paar Amerikanen een week-end op de forellenvangst naar Irati. In de beek hebben ze hun whiskey bewaard om ze koel te houden - zelf zitten ze aan den kant en praten over Brett - Lady Brett, die zóó trouw is, dat ze al haar vrienden bedriegen moèt (wat bij haar echter volkomen in den haak is). We nemen deel aan een fiesta - een stierengevecht in Pamplona. Alles drinkt - de Amerikanen en Lady Brett (die een Engelsche is) en Hemingway zelf. Er ontspint zich een verhouding met Lady Brett, zooals behalve misschien Valéry Larbaud bijna geen literator beschrijven kan - zóó troosteloos en toch vanzelfsprekend, zóó beheerscht en intensief en toch zóó leeg.

‘Het was ondertusschen een feit, dat we

[p. 156]

's avonds toch prettig met elkaar aten. Brett had een keurige zwarte jurk aan zonder mouwen. Ze was mooier als ooit. Mike deed alsof er niets gebeurd was. Men vroeg mij naar boven te gaan en Robert Cohn te halen. Hij deed gereserveerd en terughoudend, zijn gezicht was nog stijf en bleek, doch nu weer heel opgewekt. Hij kon zijn oogen niet van Brett afhouden. Dit alles scheen hem toch op een of andere manier gelukkig te maken.

Waarschijnlijk voelde hij zich prettig omdat hij, nu ze zoo mooi was, het gevoel kon hebben een week met haar in San Sebastian te zijn geweest en wij dit alles wisten. Niemand kon hem dit gevoel afnemen. Bill deed erg vroolijk, Michael ook. We waren erg vroolijk. Dit alles deed denken aan den oorlog. Toen heerschte er onder het eten vaak dezelfde atmosfeer. - Veel wijn - een spanning, die men niet waar hebben wil - die men ignoreert en het gevoel van dingen die gebeuren zullen en waaraan men niets kan veranderen. Onder het drinken verloor ik dat gevoel van ontstemdheid en werd ook gelukkig. We schenen alle toch vrij prettige en charmante menschen te zijn.’

Al deze gesprekken heeft hij dan later met stenographische nauwkeurigheid voor ons opgeschreven. We bemerken, dat deze Amerikaansche Bohème veel gelijkenis vertoont met een zeker deel der jongere generatie ten onzent. Hemingway is pessimist - bezit een weemoedig pessimisme, dat soms aan Anatole France doet denken. Ook deze had als Hemingway de woorden over de ijdelheid van alle leven met den Prediker als motto aan een van zijn werken kunnen laten voorafgaan. Zoo is een gesprek bij Hemingway:

‘Het komt er eigenlijk niet op aan of een hotel groot is of niet - de bar is altijd prettig.’ Ondertusschen maakte de mixer onze Martinis klaar.

‘Jockeys en mixers zijn tegenwoordig toch de fatsoenlijkste menschen.’

‘Merkwaardig, - Jake - ik voel me eigenlijk weer heelemaal behoorlijk - gerehabiliteerd.’

‘Dat moet je ook.’

‘Weet je - ik geloof men voelt zich altijd behoorlijk als men besloten heeft in het vervolg niet zoo hoerig te zijn.’

‘Ja.’

‘Misschien hebben menschen als wij dat gevoel, terwijl anderen daarvoor aan God gelooven.’

‘Een heele hoop menschen gelooven aan God, zeide ik - een heele hoop.’

‘Bij mij heeft hij eigenlijk nooit goed gefunctioneerd. Zullen we nog een Martini drinken?’

‘Goed, maar bezwijm je niet Jake, het is niet noodig.’

‘Hoe weet je dat - dat het niet noodig is?’

‘Zóó - je zal je wel spoedig weer goed voelen.’

‘Ik bedrink me toch niet. Ik drink alleen maar een paar Martini's. Ik drink graag Martini's.’

‘Laten we deze nog uitdrinken. En dan nog één en niet meer. Weet je - eigenlijk, als het er op aankomt hadden we het samen goed kunnen hebben.’

‘Ja - we hadden het heel goed kunnen hebben samen.’

Wat kan Hemingway bij al deze gesprekken - bij al dit hulpelooze verlangen en deze slappe weemoed anders doen dan ook nog een Martini drinken? Hij kent Amerika - de leegheid van dit alles - deze Babbitts van den overkant - deze Elmer Gantry's - dengene die Upton Sinclair bestrijden, de Fullers en Thayers die Sacco en Vanzetti lieten terdoodbrengen - de menschen van Wallstreet en uit Boston. Dan zit hij nog liever op een hooge stoel in een bar te Parijs en praat en drinkt met deze Amerikaansche Bohémiens, hoewel hij weet, dat ook hun leven leeg en inhoudsloos is. Hoe zal hij gelachen hebben toen hij vernam, dat Mevrouw Coolidge, die ook een paar weken in deze dancings verkeerde, plotseling Parijs verliet toen op een avond een paar jonge Fransche schilders, waarmede ze gedanst had, na haar vraag op wiens gezondheid het volgende glas champagne zou worden gedronken, antwoordden: ‘op Sacco en Vanzetti.’

Hemingway weet met zekerheid, dat deze jonge landslieden van hem - deze Amerikaansche Bohème, die thans de bars van Montparnasse bevolken, steeds hun chèque-boek op zak hebben en zoo tegen alle gevaren beschermd zijn, dat het Leven nimmer met schrikwekkende kracht op hen zal neerdonderen. Hij weet, dat deze menschen een nieuwe Bohème: ‘een Bohème met een chèque-boek’ vormen, doch houdt van ze met een zachte weemoed, zet zich naast hen op de hooge stoelen in de Parijsche bars, en drinkt Martini's met hen. Wat kan hij anders doen? Met hen praten over den revolutionairen generaal Sandino of het boek dat Dreiser schreef over Sovjet Rusland? Onmogelijk! ‘Kellner, nog een Martini dry! Met een olijf!’

NICO ROST