Hanns Heinz Ewers
De Wereld-Eroticus

DE Heer Hanns Heinz Ewers, doctor juris, is zonder twijfel een hoogst merkwaardig man. Zoo ongeveer de geheele wereld heeft hij erotisch onveilig gemaakt: vele vrouwen uit de meest uiteengelegen landen zouden u als bijzonderheid kunnen vertellen hoe hij zelfs op extatische hoogtepunten zijn monokel niet pleegt te verwijderen. Vrouwen en vrouwenaangelegenheden zijn zijn specialiteit. In Ewers' studeerkamer te Berlijn kan men steeds een gravin, barones of ander vrouwelijk wezen, dat in liefdes- of andere kwesties raad komt vragen, aantreffen (ik sprak tot Ewers' genoegen schertsend van het ‘Vermittlungsbüro Ewers’).

Die studeerkamer bevat een bonte, smaakvol gerangschikte verzameling van objecten, die hij op al zijn zwerftochten heeft vergaard. Men vindt er scherpe Spaansche messen (navajas), gekleurde doeken, Mexicaansche afgodsbeelden, aan den cultus van Priapus gewijde houten voorwerpen naast een gouden monstrans, Mariabeeldjes naast grijnzende satyrs, gobelins met voorstellingen uit het Nibelungenlied, Arabische kussens, narghilehs, kuischheidsgordels, enz. Dit alles is natuurlijk zeer gewichtig. Maar als pronkstuk en bekroning van het hooge, ruime vertrek is het groote schilderij te beschouwen, dat de geboorte van Alraune, het door kunstmatige bevruchting van mannelijk en vrouwelijk zaad ontstane meisje toont, (indertijd iets nieuws, nu in een bepaalde temperatuur reeds door de wetenschap practisch verricht). Op den buik der moeder ziet men een soort glazen bol. Daarin belandt veilig de homunculus. Onder het schilderij zit dan meestal Ewers achter zijn enorm bureau, eenigszins ‘blasé en abruti’. Het is een fraai geheel: de barende vrouw, de homunculus in zijn bol, de Heer Ewers met zijn onafscheidelijk oogglas.

Door dit onmisbare oogglas heeft hij het gedoe der menschen steeds uitermate critisch bekeken. Alle doekjes vielen voor hem weg. Hij kwam dan tot de slotsom, dat egoïsme hier beneden alles beheerscht en dat men, wil men waarlijk genieten, zich door niet al te veel gewetensbezwaren moet laten weerhouden. Men moet de vruchten plukken waar ze hangen. Elke conventie is uit den booze. Zoo redeneert de wereldburger Ewers, voor wien slechts één vaderland bestaat: de Wereld.

Door deze wereld jagen ons zijn reisverhalen

[p. 131]



illustratie
HANNS HEINZ EWERS

en zijn scheppingen: ‘Der Zauberlehrling’, ‘Alraune’, ‘Vampir’, ‘Das Grauen’, ‘Die Besessenen’. Wij noemen slechts enkele titels. Vele lezers zullen deze boeken, waarin veel leugens en veel waars voorkomen, zonder twijfel kennen. In Holland heeft men Ewers' werken, zij het niet zoo fel als in Duitschland, scherp gecritiseerd en vaak met dooddoeners als ‘sensatielectuur’, ‘opzettelijk zoeken naar perversiteit’, ‘griezellectuur’ enz. afgemaakt. ‘Goed, zijn boeken worden in de geheele wereld bij tienduizenden gelezen, maar literatuur is het niet’, is een opmerking, die men vaak hoort.

Wij nu zijn er van overtuigd, dat op zulk een wijze aan het werk van Ewers dikwijls onrecht is gedaan. Wel weten wij, dat Ewers in vele opzichten door anderen is beïnvloed (Edgar Poe, Oscar Panizza, E.T.A. Hoffmann, Wedekind). Wij weten, dat vele van zijn ‘onderwerpen’ ‘eenigszins’ gezocht en niet altijd geschikt zijn een atmospheer van menschelijke schoonheid te scheppen. Wij weten ook, dat veel niet is neergeschreven uit artistieke behoefte, maar uit zucht de zenuwen, en speciaal de geslachtszenuwen van den medemensch, te prikkelen. Wij zijn er ons van bewust, dat redenen van commercieelen aard op Ewers' werk vaak een grooten invloed hebben gehad. Maar wij weten ook, dat hij ons toch ondanks dit alles, vaak den mensch in schoonheid heeft getoond, dat zijn werk soms ademlooze beschrijvingen bevat, die zonder bijgedachte uit de pen zijn gevloeid.

Wie zijn laatste boek ‘Fundvogel’ leest, zal hiervan vele voorbeelden kunnen noemen. Maar wij behoeven slechts te wijzen op de beschrijving van het door gele koorts bezochte schip in ‘Vampir’ (het vorige jaar verscheen van dit boek van de hand van Ralph Springer een zeer goede Hollandsche vertaling bij de Nederlandsche Uitgeversmaatschap te Amsterdam) om aan te toonen, wat wij meenen. En wat betreft het ‘rücksichtslose’ van Ewers' werk, het trappen op een anders hart - een verwijt, dat men zeer vaak en natuurlijk niet ten onrechte hoort - zoo moet toch ook in het oog worden gehouden, dat momenten van zuiver menschelijke ontroering, van medelijden en hulpvaardigheid allerminst aan Frank Braun (= Dr. H.H. Ewers) ontbreken. Men denke slechts aan het gedeelte (wederom in ‘Vampir’, met ‘Fundvogel’ naar onze meening Ewers' beste boek) over den gek van Todi en diens onvergetelijk gedicht:

 
Stabat mater speciosa
 
Juxta foenum gaudiosa
 
Dum jacebat parvulus
 
Cujus animam gaudentem
 
Lactabundam ad ferventem
 
Pertransivit jubilus.

Resumeerende kunnen wij zeggen, dat men zich hoeden moet voor een tè eenzijdige beschouwing van Ewers' werk, dat in zijn geheel aan de meesten onbekend is. Wie kent behalve zijn romans en novellen zijn zeer individueel getinte reisverhalen (‘Indien und ich’, ‘Mit Meinen Augen’, ‘Von Sieben Meeren’), zijn sprookjes (‘Die Verkaufte Grossmutter’), zijn wetenschappelijke beschouwingen over de mieren, zijn gedichten en zijn fabels? Dr. Ewers is een zeer universeel, dus niet alleen erotisch ontwikkeld man, wiens fantasie door een buitengewoon uitgebreide, exacte kennis op velerlei gebied wordt geschraagd. Wie zijn boeken goed leest, vindt hiervan sporen op iedere pagina.

* * *

 

Wij spraken reeds met eenige woorden over Ewers' laatste boek ‘Fundvogel’ (Sieben Stäbe-Verlag, Berlin, 1928), dat de figuur van den schrijver weer meer in de publieke belangstelling heeft gebracht. Het Nieuwjaarsnummer 1929 van het bekende tijdschrift ‘Simplicissimus’ bracht Dr. Hanns Heinz Ewers met monokel en vrouweborsten. Wat beteekenen deze vrouweborsten op een overigens mannelijk corpus? Gij zult het begrijpen zoo ik u mededeel, dat het ‘experiment’ van ‘Fundvogel’ (Ewers werkt gaarne met ‘experimenten’: het homunculus-experiment van ‘Alraune’, in ‘Vampir’ de bloedzuigerij) niets meer of minder is dan de kunstmatige metamorphose van een volwassen vrouw in een volwassen man

[p. 132]

- gedeeltelijk à la Steinach (met zijn ratten), gedeeltelijk een beetje anders. Andrea Woyland, een rijpe, maar nog jonge vrouw, die voor haar neef Jan Olieslagers een diepe, nooit beantwoorde liefde koestert en nu het leven moe is, heeft zich voor deze metamorphose beschikbaar gesteld. En waarom werd dit van haar door den Amerikaanschen milliardair Briscoe Parker verlangd? Hierom: zijn jonge dochter, Gwinnie Briscoe, die lesbische allures heeft, is op Andrea Woyland, die voor haar attenties koud blijft, verliefd geworden. Als zij haar liefde niet beantwoord ziet, neemt zij lysol in, dat op het laatste oogenblik nog uit haar maag kan worden gepompt. Lesbische liefde is in de New-Yorksche society niet reçue. Parker A. Briscoe nu heeft iets van Steinach en zijn ratten gehoord. Waarom zou dit niet bij menschen gaan? Dan zal Gwinnie met Andrea kunnen trouwen. Dit is het ‘experiment’, dat door transplantatie van de geslachtsdeelen van den danser Ivo en door de externe-interne beïnvloeding der innerlijke secretie inderdaad tot stand komt.

Wij kunnen hier geen technische bijzonderheden, door Ewers vrij uitvoerig gegeven, vermelden. Wij constateeren slechts, dat uit Andrea Woyland een Andreas Woyland is geworden. Wij vermelden, dat Gwinnie zich tenslotte het leven neemt, omdat het ‘experiment’, hoewel physiek gelukt, toch niet zijn doel heeft bereikt: Gwinnie was verliefd op Andrea, zij is het niet op Andreas. Dit omtrent het experiment, dat physiek en psychisch allerminst onwaarschijnlijk is uitgewerkt. Voor de kunstwaarde van ‘Fundvogel’ is dit ‘experiment’ echter van weinig belang. Wat dit boek werkelijk lezenswaard maakt, is de levensgeschiedenis van Andrea Woyland en haar neef Jan Olieslagers, den meedoogenloozen zwerver, die nergens rust heeft en op alle harten trapt. En boven alles geslaagd is dan de beschrijving van de jeugd van Andrea, Spartaansch opgevoed door de oude grootmoeder op het slot Woyland (naar Ewers mij mededeelde diende hem tot voorbeeld het slot Mooiland van de Hollandsche familie Steengracht, dicht bij Kleef. Bij dit slot zal in dezen zomer ‘Fundvogel’ worden verfilmd. Met andere boeken van hem is dit reeds geschied. Zoo bestaan van ‘Alraune’ niet minder dan drie films). Hier speelt Fundvogel - zoo was Andrea's bijnaam - dan samen met neef Jan Olieslagers, nog een jongen, die van tijd tot tijd bij de grootmoeder op het slot komt. Daar speelt dan ook de kostelijke bloedzuiger-episode: Jan zendt de kleine Andrea naakt in het moeraswater, om later de bloedzuigers te kunnen verkoopen, die zich in haar huid vastbijten. Zeer goed en natuurlijk is het samenleven der beide kinderen in de bosschen en velden van Woyland ons voor oogen getooverd. Levendig en met kennis van zaken is de valkenjacht, op Woyland altijd in eere gehouden, beschreven. Roerend is Andrea's liefde voor Jan, die haar geheel naar zijn pijpen laat dansen, die telkens weer wegtrekt: de wereld in. Andrea weet, dat er andere vrouwen in het spel zijn, ofschoon zij aanvankelijk niet vermoedt, dat iedere vrouw voor Olieslagers maar spel en tijdverdrijf is. Dan geeft zij zich aan den Tiroler Bartel, een valkenspecialist, die naar Woyland is ontboden. Het is een tamelijk ordinaire zinnelijke jongen. Van hem wordt zij zwanger en de grootmoeder zendt Andrea naar Zutphen om in een ‘Spezialinstitut’ te bevallen (‘Een kat lapte het hem niet gauwer’ is Ewers' Hollandsch commentaar op die bevalling). Daarna wordt zij naar een streng Limburgsch klooster gestuurd, een klooster waar naaktheid de ergste zonde schijnt te zijn (de meisjes moeten met een hemd aan in bad). Zij ontvlucht en reist met haar door Olieslagers gestuurd geld naar Capri, waar de neef vertoeft. En daar is dan het paradijs: voor het eerst worden hun lichamen, onder een Zuidelijken hemel, vereenigd. Fundvogel is gelukkig, maar voor Olieslagers blijft ook deze liefde een bijkomstigheid. Jan verlaat Capri. Andrea blijft droef en weemoedig achter.

Wij zullen den lezer niet verder vertellen. Wij willen slechts constateeren, dat ‘Woyland’, ‘Capri’ en vele andere episoden leven; het ‘experiment’ echter leeft niet. Het is amusant, het is aardig gevonden, maar het is dood. Het wordt gemakkelijk vergeten. De entourage, die voor ons de hoofdzaak is en die door een meester werd geschapen, zal in ons geheugen blijven. Hier is een prozaschrijver van den eersten rang aan het woord. Hier is werkelijk kunst geschapen, meer dan in één van Ewers' andere boeken. En daarom weten wij dat, zoo Ewers eens voor één keer afstand wilde doen van het gezochte, in casu van het prikkelend-sensationeele, hij, door zijn menschelijke ervaring geleid, een gaaf en belangrijk kunstwerk zou kunnen schrijven. Hanns Heinz Ewers is niet meer jong, maar nog kan het.

 

J.F. OTTEN

Berlijn, Februari 1929.