[p. 127]

Een roman van het land?
Leven in de Provence


Colline door J. Giono. - Paris, B. Grasset, 1929.

EEN roman van het land, waarvan algemeen wordt beweerd, dat hij tot de meest interessante publicaties uit den laatsten tijd behoort. Men spreekt zelfs van een meesterwerk. Waarom ook niet? De meesterwerken zijn nu eenmaal niet meer van de lucht.

Als ik zeg: een roman van het land, is dit eigenlijk overdreven. Het is ten hoogste een episode uit het leven van een zeer klein gehucht, enkele huizen en een twintigtal inwoners, in Provence, aan den voet van een heuvel. Meen nu niet, dat in dit boek een beeld geboden wordt van het zalige landleven dat Virgilius en Mistral hebben bezongen, onder een blauwen hemel en een milde zon. De heer Giono houdt niet van zulke verouderde cliché's. Als men den auteur mag gelooven, is op geen plaats van den aardbodem het leven moeilijker dan in die zuidelijke streken. Nergens heeft de mensch zulken zwaren strijd te leveren tegen de onbarmhartige natuur en de woeste elementen. Het lijkt wel of een vloek - zooals men zegt - op deze streek rust. Alle calamiteiten volgen elkaar op: de bron vloeit niet langer, een geheimzinnige ziekte treft een schuldeloos kind, een vreeselijke boschbrand dreigt gansch het gehucht te vernielen. Al deze onheilen worden aangekondigd door eene beleefde zwarte kat, die zich op de meest onverwachte oogenblikken aan de inwoners vertoont.

De schuldige is een stervende grijsaard, die een kwaad lot heeft geworpen en zich in den ondergang van het gehucht verheugt. De heldere geesten, die de oorzaak van de ramp hebben begrepen, beslissen dat die onvriendelijke grijsaard moet worden gedood. Zij behoeven hem echter niet te executeeren, aangezien hij tijdig overlijdt. En dadelijk komt alles weer in orde: de bron vloeit weer overdadig, het kind geneest, het brandgevaar is geweken, het leven is weer goed.

Ik moet in de eerste plaats zeggen, dat ik niet houd van dergelijke ruwe, eenigszins primitieve voorstellingen, waarin de natuur met al hare elementen den ondergang bewerkt van een gezin

illustratie
Onze medewerker Jan van Nijlen geteekend door Sacha Klercx

of een groep menschen. De natuur is noch eene wreede stiefmoeder, noch eene vriendelijke minnares. Het zijn wij, die haar aanzien voor wat wij wenschen dat zij zou zijn. De romantici en later de naturalisten hebben beiden, in tegenovergestelde richting, dezelfde vergissing begaan.

Het boek van den heer Giono is, naar vorm en geest, eenigszins anders. Door het feit, dat niet één of meerdere personen in dit verhaal een hoofdrol of een gewone rol spelen, maar dat de vijandige natuur optreedt tegen een gansch gehucht, krijgt men den indruk van eene soort ‘unanimistische’ uitbeelding, die wel een beetje laat komt. De personen van dit verhaal zijn als het ware anonieme wezens, die toevallig zijn samengeschoold. En het gansche boek is niet veel meer dan het relaas van een incident, opgeluisterd met allerlei folkloristische details omtrent de zeden en het bijgeloof van die zeer primitieve wezens.

Psychologie moeten wij hier niet zoeken. Het is nochtans niet omdat het ongecultiveerde landlieden geldt, dat elke psychologie principiëel zou moeten afwezig zijn. Ieder menschelijk wezen heeft zijn psychologie, die ons als dusdanig kan boeien. Blijkbaar had de auteur een andere bedoeling dan ons de elementaire ziel van zijne personnages te verklaren; hij wou het drama vertoonen van den strijd van den mensch met de natuur. Maar dit drama blijft beperkt tot eenige uiterlijke gebeurtenissen. Ik beweer niet, dat het soms niet indrukwekkend is. De beschrijving van

[p. 128]

den boschbrand maakt, in zijn strenge soberheid, inderdaad een zeer grooten indruk. Maar dat kan de beschrijving van om het even welk accident ook, en dergelijke mooie fragmenten lijken ons thans wel een beetje uit den tijd. Men moet echter niet denken, dat die bladzijden iets met impressionisme hebben te maken. De schrijver van Colline heeft een stijl, die zeer ruig en synthetisch is; hij schrijft korte, eenigszins lapidaire volzinnen, waaraan alle zoogenaamde ‘schilderachtigheid’ vreemd is, maar die vaak een zeer sterk beeld geven. Hij geeft ongetwijfeld blijk van een groot talent, dat wellicht tot heel wat interessanter resultaten kan leiden dan in dit boek werden bereikt. Eens te meer moeten wij constateeren, hoe vlug men tegenwoordig, wanneer een jong auteur maar even eenig talent vertoont, over de daken schreeuwt, dat een nieuw meesterwerk het licht zag. Ik heb tot nog toe geen verklaring gevonden voor dit schijnbaar ongemotiveerd verschijnsel.

 

J. VAN NIJLEN