[p. 101]

Sport - kunst - film
Een onderhoud met A. den Doolaard

EEN winteravond. Een donkere weg. Een oude boerderij, die Woelwijk heet. Ik belde aan en werd door gangen en langs trappen naar boven geleid.

‘Gaat u maar binnen, meneer is even uit, hij weet, dat u komt.’

Een vierkant vertrek. In het midden een lage bank met boeken en tijdschriften. Een tafel met een schrijfmachine; tegen de muren open kasten met boeken. Aan den wand houtsneden van Cantré en Franken en eenige reclame-platen. In den hoek twee ski's en bij de open haard-kachel twee Noorsche schaatsen.

Even later komt den Doolaard binnen, in zijn hand een bak met anthraciet en een zak koekjes. Hij is in een licht-blauwe trui gekleed en lijkt nog grooter dan hij in werkelijkheid is.

Als we elkaar gegroet hebben, vraag ik of hij nog gereden heeft, want de dooi was ingevallen. Hij is er dadelijk in, vertelt, dat hij zich aan het trainen is. Hij rijdt nu voor het eerst op Noorsche schaatsen, zegt me hoe je daarop rijden moet, dat hij over een paar dagen naar Chamonix gaat om te rijden en ski te loopen. Maar ook om te werken.

‘Ik ga daar mijn roman afmaken, die ik voor Strengholt schrijf, een sportroman. Eén derde is al af. Ik zie een sterk verband tusschen kunst en sport. Ik hou van sport en zou liever een Elfstedentocht winnen dan dat ik een goede recensie krijg op een bundel verzen. Zoo'n Elfstedentocht of een athletiekwedstrijd is als energie-uiting volkomen gelijkwaardig voor mij aan het maken van een gedicht.

Nou komt u me interviewen, maar ik vind, dat ik er nog weinig recht op heb. Als mijn roman klaar is, en goed, waar ik niet aan twijfel, dan zou ik er wel meer recht op hebben. Maar u wou het en dus zullen we het voortzetten. Bovendien wil ik geen ruzie krijgen met mijn uitgevers.

Ik zei u al, dat ik een sterk verband zie tusschen kunst en sport. Allebei zijn voor mij uitingen van een verbreede menschelijkheid. Jonge dichters spitsen zich toe op hun werk, schrijven bijna geen proza. Enkel gedichten schrijven bevredigt me niet langer en daarom ben ik ook graag ingegaan op het voorstel van Strengholt om een roman te schrijven.’

‘Hoe heet uw boek?’

‘De titel is ‘De Laatste Ronde’. Ik ben er toe gekomen, nadat ik tijdens de Olympische spelen stukjes heb geschreven in De Revue der Sporten. De intrige is, dat ik de laatste maanden beschrijf van iemands leven. Een leider van verschillende concerns is in moeilijkheden gekomen. Hij wil zich daaruit redden door een zelfmoord te fingeeren. Als de aandeelen door dien zelfmoord sterk gedaald zijn, zal hij ze weer opkoopen en opeens weer te voorschijn komen. Nu zoekt hij iemand, die op hem lijkt, om dien zelfmoord voor hem te plegen. Het is een jonge Engelsche student, die een ongelukkige liefde heeft gehad en bij zijn poging tot zelfmoord door den leider van de verschillende concerns met geweld wordt gered. Hij merkt, dat de jongen eenigszins op hem lijkt en begrijpt, dat hij dien jongen door de redding vrijwel in zijn macht heeft. Hij doorgrondt het karakter van den student en weet, dat hij hem door tarten tot iets drijven kan.

Nu tart hij zijn slachtoffer, dat hij een tweeden keer geen zelfmoord durft plegen. Hij vraagt of hij ouders heeft, waarvoor hij zorgen moet en belooft dat te zullen doen als hij zelfmoord pleegt. De jongen zegt dan: ‘Maar ik heb nog niet geleefd!’ en vraagt vier maanden òm te leven en het geld er voor. Wanhoop en onrust drijven hem voort nu de dood nadert. Hij zoekt naar liefde bij de eene vrouw na de andere, maar durft zich niet binden en is wanhopig, dat hij van het leven moet scheiden. Einde Juli 1928 komt hij te Amsterdam tijdens de Olympische spelen. Hij doet aan zwemmen, maakt een tocht in een cano, rijdt in auto's, beoefent bergsport. De dag van zijn dood nadert. Hij komt op den bepaalden tijd op het nippertje terug en zegt, dat hij het niet doet, omdat hij het leven nu heerlijk vindt. Hij wil blijven werken om geld te verdienen en het aan den leider van de verschillende concerns terug te geven.

‘Een hevige scène volgt en een opwindende

[p. 102]



illustratie
A. DEN DOOLAARD door J. Franken

autojacht, want hij rijdt weg en wordt achtervolgd. Bij een overweg wordt hij ingehaald en besluit om zijn woord niet te breken, want hij begrijpt, dat het leven nu voor hem is geweest als whisky puur en verder melk en water zijn zou.

Het moet een roman zijn met een razend tempo, maar juist dit tempo wil ik psychologisch verantwoorden. Het moet het tempo zijn van dezen tijd en deze jeugd, die rolt van de eene bar in de andere, van het eene feest in het andere, om van “flirt” nog maar niet, of juist wèl te spreken.

In den roman wil ik den nadruk leggen op het Leben bejahende. De student heeft de ellende en vreugde genoten en nu hij zooveel van het leven is gaan houden, kan hij er afstand van doen. Hij gaat uit het leven, omdat hij het leven liefheeft. Dat is dus heelemaal tegengesteld aan de poëtische levenshouding van de voorafgaande generatie.

Ik weet wel, dat vele mijner litteraire vrienden het niet eens zijn met mijn opvattingen over kunst en sport. Sport is niet het doel voor velen, maar een correctief. Ik heb het noodig, evenals de natuur om me heen. Daarom woon ik hier, ben veel buiten, kampeer en maak bergtochten. Ik haat het stadsleven. Het Elysisch verlangen vind ik niet goed, hoewel ik mij er zelf mijn leven lang niet van zal kunnen bevrijden. Ik heb gedichten geschreven, die A. Roland Holst geschreven kon hebben. Maar ik zal ze niet publiceeren. Het is verkeerd om nu te vluchten in den droom, terwijl je al je kracht noodig hebt om de werkelijkheidselementen in kunst om te zetten. Niets is zoo verleidelijk als een vlucht in den droom. Ik vind Jany Holst den vertegenwoordiger van een zeer zuiver en hoog gehouden, maar zeer beperkt dichterschap. Hij vat het dichterschap op als een zending en is wars van iedere reclame.

In het algemeen heb ik bezwaar tegen ethische tendenzen in de kunst, speciaal in De Stem. Wat Coster probeert is een combinatie van ethische en aesthetische waarden. Ik vind, dat hij lijdt aan een litteraire hysterie. Hij ziet bovendien de levende dichters verkeerd en heeft b.v. Wies Moens en Mussche veel te hoog aangeslagen. Het gaat bij Coster niet om beelden, maar gedachten. Ethische waarden kan men nooit meten, aesthetische eenigszins. Daarin schuilt een gevaar, daarom houdt hij de bedoelingen van een artiest voor resultaten.

Ik heb in The Monthly Criterion een Dutch Chronicle geschreven en daar het volgende over Coster gezegd:

Coster's attitude is the most complex one in so far as to his thinking the purpose of criticism is to give an image of his subject seen in close connection with the time-spirit and the critic himself, or rather the critic's “humanity”.

In proceeding from one work of art to the other, he expresses his conception of life by means of the work of Art, acting in this way as the representative conscience of the time he is living in. The dangers of this rather curious combination of head and heart are conspicuous.

Apart from the critic's unfailing watchfulness in regard to the literary events and his unquestionable love for literature itself the chief merit of his system is the attempt to relate literature to the whole of life; the danger lies in the limitation of the medium. On the one side an artist's achievements are sometimes enlarged out of proportion to and wholly apart from their purely artistic merits both when they seem to him typical of his conception of our time and can easily be related to his diagram of the currents of contemporary literary phenomena; on the other when they are representative of his humanitarian theories and strive for his ideal; a higher unity of aesthetical and ethical values (the first could be measured, the second hardly, the combination not at all). In this way he is only too apt to mistake

[p. 103]



illustratie
Zoo doolt Den Doolaard over gletschers

an author's intentions for his achievements.’

‘Ik vind overigens het schrijven van critiek tamelijk onvruchtbaar. Er wordt veel te veel critiek geschreven in Holland. Critieken schrijven slorpt een zekere portie creatief vermogen op, die verloren gaat, b.v. critieken zooals Marsman schrijft.

Er moet wel critiek geleverd worden, maar critiek is voornamelijk voor de lezers, die op deze manier litteratuur uit de tweede hand leeren kennen en dan natuurlijk gezien door de oogen van den criticus. Voor kunstenaars is de critiek over het algemeen van weinig waarde. In persoonlijke gesprekken kan ze van veel waarde zijn.

De hardste en nuttigste critiek heb ik in persoonlijke gesprekken met mijn vrienden van de Vrije Bladen, speciaal Marsman en Binnendijk, en van een paar vrouwen, wier naam ik niet noemen wil, gehad. Feitelijk was het oordeel van die twee vrouwen voor mij de allerbeste critiek.

En dan vraagt u me welke critiek waarde heeft? De critiek, die vroeger van Eyck leverde in De Gids. Nijhoff en later Marsman in de N.R. Crt. lees ik met het allergrootste genoegen, maar ik trek me er niets van aan. Toch gaat er van de critieken van Marsman een zeer stimuleerende werking uit.

De overige poëzie-critiek is over het algemeen slecht. Herreman in Den Gulden Winckel vind ik onvoldoende en dilettantisch, Uyldert in het Handelsblad en Borel in het Vaderland welwillend en onbelangrijk. Defresne in “De Groene” maakte zich alleen maar belachelijk.’

‘Hebt u al lang verzen geschreven?’

‘Ja zeker. Van mijn zeventiende ongeveer tot mijn twintigste jaar heb ik een paar honderd gedichten gemaakt, die ik nooit gepubliceerd heb. Ik kreeg toen gelukkig zeer scherpe critiek van mijn toenmaligen geestelijken voogd prof. H.H. Kuyper van de Vrije Universiteit. Hij heeft een zeer klassiek gevormd vernuft, en beoordeelde me ongenadig.

Op mijn 21e jaar is mijn eerste gedicht in Het Getij verschenen onder mijn eigen naam, later koos ik een pseudoniem, die me een betere publiciteitsnaam leek. Ik ben eigenlijk pas goed begonnen in De Vrije Bladen onder Marsman en Houwink. Zoo ben ik met die groep in aanraking gekomen. Ik heb ook in De Gids en De Gemeenschap gepubliceerd. Vooral het medewerken aan De Gemeenschap is me kwalijk genomen. Het is niet om tot de Heilige Moederkerk toe te treden, maar omdat ik De Gemeenschap een vitaler tijdschrift vind.

Ik vind dichten niet zoo vreeselijk belangrijk. Ik doe het omdat ik niet anders kan, soms ten minste, maar als ik zou moeten kiezen tusschen een avond met een lieve vrouw of een gedicht, dan kies ik de vrouw. Want eerst komt het leven en dan de litteratuur. En als ik iemand, waar ik van houd, verdriet zou doen met het publiceeren van een gedicht, dan zou ik het terugtrekken of verscheuren.

Rossetti begroef zijn verzen met het lijk van zijn geliefde, maar haalde ze er later uit. We hebben zoo de heerlijke gedichten van The House of Life behouden, maar ik vind het verkeerd wat hij gedaan heeft. Buning zei eens: eerst de gedichten en ik: eerst de vrouw. We hebben daar dikwijls vriendschappelijk over getwist.’

[p. 104]



illustratie
Aan het strand met de familie van Krimpen en Werumeus Buning

‘Hebt u veel ongepubliceerde gedichten liggen?’

‘Neen, zoodra ze klaar zijn stuur ik ze naar een tijdschrift. Bij Stols, wien ik steeds dankbaar zal blijven voor het publiceeren van mijn eersten goddeloozen bundel, verschijnt “Springvloed”. Ik weet altijd lang vooruit de titels van zes of zeven gedichten. De gedichten komen vanzelf. Ik ben nu bezig aan 12 bloedige balladen voor “De Gemeenschap”, één over de Strandjutters komt in “De Gemeenschap” van Februari. Verder ga ik balladen over de Watergeuzen schrijven. Dat onderwerp is in de Nederlandsche litteratuur zeer verwaarloosd.

Na Springvloed komt “Het Blonde Lied”, maar dat duurt misschien twee jaar. Poëzie kun je niet commandeeren, proza in zekeren zin wel.

Ik bedenk niets vooruit. Je hebt menschen, die een idee loopende heelemaal uitwerken. Dat kan ik niet. Globaal weet ik het natuurlijk wel en dan begin ik maar, kom er in, gooi wat niet goed is weg en maak dat opnieuw. In proza en poëzie werk ik op alliteratie. Dat is voor mij het stimuleerend element.’

‘Kunt u een voorbeeld geven?’

‘U vindt ze overal. Hier b.v. in de ballade van den Onbekenden Soldaat:

 
Doch nimmer neemt mij de Dood.

De groote magische kracht in E.A. Poe was een zeer ingewikkeld systeem van alliteraties, die ver uiteen liggen, maar toch verband houden.’

‘Gebruikt u met opzet onvolkomen rijmen, zooals b.v. in uw laatste gedicht in De Vrije Bladen:

 
Zwaluw, wij waren een zomer tezamen,
 
Uw kreet onze ziel, die uitzwierf langs zee,
 
Eén dorst in het donker, éen schaduw bij avond,
 
Eén lach en éen dans, éen hart hadden wij.

Vroeger deed ik het met opzet, omdat een onvolkomen rijm een verrassende nieuwe werking kan hebben. Een gewoon rijm kent men op een afstand van 15 K.M. al. Nu doe ik het alleen bij uitzondering; als ik niet een volkomen rijm vind neem ik om den gang van het gedicht niet te stuiten, een assoneerend rijm.

Ik heb Hugo von Hofmannsthals “De dwaas en de dood” vertaald vol moeilijke rijmen, om me zelf te overtuigen, dat ik het wel kon.’

‘Welke invloeden hebt u ondergaan?’

‘In mijn eerste werk van Shelley, toen van Herman v.d. Bergh, die me werkelijk met zijn gedichten uit een impasse geholpen heeft door zijn bevruchtende kracht. Balladen ben ik gaan schrijven direct onder invloed van Villon. Ook technisch.

Bij Villon waren de balladen een directe uiting van zijn leven en dat is bij mij ook het geval. De ballade der gestorven landloopers zou ik niet hebben kunnen schrijven als ik niet gezworven had door bosschen en in hooibergen geslapen.

Van Swinburne heb ik de neiging tot de rethoriek in mij, net als Gossaert. Ik ken Swinburne heel goed en ik kan u verzekeren, dat je veel bij Gossaert vindt, dat hij uit dien dichter heeft overgenomen.

Het romantische staat daarmee direct in verband. Men verwijt mij, dat ik niet modern, maar romantisch ben. Dat komt misschien ook door mijn afstamming, van moederskant uit Zwitserland en van vaderszijde uit Friesland. Die combinatie is ook in mijn werk te vinden: een zekere hardheid en dweeperij, sehnsucht of romantiek, hoe u het noemen wilt.

Ik heb altijd veel in de natuur gezworven en heb een bepaalde antipathie tegen het leven in steden. Dat zei ik u al. Helaas ben ik gedwongen geweest daar toch te zijn. Ik kan het in de stad niet uithouden. Wat ik dan in Rotterdam liefheb is de Maas, niet de stad, maar de combinatie van staal en water.

Er is wel degelijk verband tusschen poëzie en natuur. Daarom voel ik ook zoo'n sterken band met Jany Holst, omdat hij van de vorige en ik van de tegenwoordige generatie gedichten maak, die direct uit de natuur voortkomen. En ik kan mij niet voorstellen, dat ik ooit gedichten gemaakt zou hebben als ik niet werkelijk intiem met de natuur geleefd had en nog leef. In mijn geval speciaal met de zon.

Ik heb heel lang een erg pantheïstischen tijd gehad, ik dacht à la Shelley en leefde en schreef zoo. Mijn grootste geluk is buiten zijn, kampeeren, bergen beklimmen.

's Zomers schrijf ik bijna nooit, omdat ik het dan veel te druk heb met de natuur in te slor-

[p. 105]

pen. Ik werk 's winters mijn indrukken uit. Een van die indrukken is “De ontmoeting”. U moet weten, dat ik zeer sterk aan reïncarnatie geloof en toen ik in Kamperduin kampeerde, legde ik 's avonds altijd een vuur aan. Als ik bij dat kampvuur zat, had ik heel sterk de herinnering aan een vorig leven en dat heb ik in “De ontmoeting” uitgedrukt.

En dan is er natuurlijk ook het conflict, van waaruit ik dicht. In twee regels heb ik dat gezegd in de Ballade der gestorven landloopers:

 
‘Nooit kon ik Liefde's hinderlaag ontgaan,
 
Nimmer der horizonnen roep weerstaan...’

“Als ik dood ben, kunnen ze dat op mijn graf laten zetten.”

“Hoe staan de jongeren tegenover de maatschappij en het leven?”

Werumeus Buning heeft een paar grappige bezwaren tegen de jongeren, ten eerste gebrek aan deemoed en ten tweede gebrek aan kennis van de klassieken, speciaal de Nederlandsche. Het gebrek aan deemoed moet ik volkomen toegeven, maar wat het gebrek aan kennis van de klassieken betreft, dat wijs ik voor mijn persoon af. In het algemeen is het ook juist. Wie kent Breêroo, Marnix en de Statenbijbel!

Buning bezit een breedheid van leven, die b.v. Van Hecke ook heeft, die couturier is, twee kunsthandels en één tijdschrift heeft, Les Variétés. Zoo'n tijdschrift en de Querschnitt zijn m.i. veel belangrijker dan De Vrije Bladen of de N.R.F. Een Hollandsche Querschnitt

illustratie

gaat hier niet, ik heb er hopelooze pogingen voor gedaan.

Onder de jongeren bestaat een zekere onverschilligheid voor sociale en moderne problemen. Die zijn net als sneltreinen, die op je aankomen en achter je door snellen, maar je eigenlijke wezen niet raken.

Met politieke en sociaal-economische vraagstukken bemoeien we ons bijna niet. Jullie laten de geweldige gebeurtenissen langs je heen gaan, wordt ons verweten. Onze koloniën, Krishnamurti laten jullie koud. Die dat zeggen hebben gelijk. De kunstenaar kiest zijn stof zooveel mogelijk buiten het tijdelijke, maar als hij een kind van zijn tijd is, zal het rhythme van zijn tijd in zijn werk terug te vinden zijn. Het is heelemaal niet noodig gedichten te maken over dynamo's en lichtreclames, maar ik hoop, dat mijn roman het tempo zal hebben van een 8-cylinder racewagen.

Bijna de geheele beschaafde menschheid lijdt aan ongedurigheid en een zekere, zij het dan oppervlakkige, levenshonger. Uitingen daarvan zijn b.v. de radio-epidemie. Het feit, dat iemand een internationaal repertoire van gramofoonplaten heeft, is een bewijs, dat hij de stemmen van de heele wereld hooren wil, van alle volkeren en rassen. Ook het gaan naar de bioscoop is een begeerte om uit te breken uit de dagelijksche beperking. Wij zoeken het meer in de breedte dan in de diepte.

De film is eigenlijk veel interessanter dan de

[p. 106]

poëzie. Van nature ben ik heelemaal plastisch aangelegd, dus ik wil me vanzelf ook op filmgebied bewegen en dezen zomer nog ga ik naar Amerika voor da film. Ik heb al een stuk of tien filmscenario's klaar. In een gedicht richt je je tot een zoo beperkt publiek, in een film tot een groote menigte.

Ik heb veel filmen te Parijs gezien en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat speciaal in Holland voor de film nieuwe mogelijkheden bestaan.

De sprekende film heeft de film, zooals die tot nog toe bestond een eind achteruit gebracht, omdat de combinatie op een volkomen naturalistisch principe berust. De stomme film werd hoe langer hoe meer een styliseering van de werkelijkheid en, zooals in Amerika gebeurt, een geluid, dat gelijktijdig met het correspondeerende beeld optreedt, blijft dusdanig lang nawerken, dat de volgende beelden er licht door vertroebeld worden, juist omdat de visueele werking sneller en de geluidswerking langduriger is.

Ik zei al, dat ik in Holland nieuwe mogelijkheden op filmgebied zie, ook omdat de menschen hier groote overeenkomst hebben in hun expressieve koppen met de Russen. We moeten filmen maken met de Hollandsche landschappen als achtergrond. Ik heb scenario's geschreven, die spelen op de Hollandsche binnenwateren en in den trein tusschen Amsterdam en Parijs. Maar daar vertel ik niets meer van.

De bioscoop is de kerk van de massa geworden. Met een gedicht bereik je 200 menschen, met een film twee millioen en daarom is de film de aandacht waard, vooral van jonge kunstenaars.

En om het ook nog eens een oogenblik over andere kunsten te hebben: van de levende Hollanders is voor mij Matthieu Wiegman de grootste schilder. Ook de Amerikaansche Hollander Adriaan Lubbers waardeer ik zeer om zijn door en door levend kubisme. Ik ga over hem schrijven in het Amerikaansche tijdschrift “The Arts”. Van de jongeren is J. Franken Pzn. een van mijn persoonlijke vrienden; ik stel voorop, dat hij zeer knap is, maar het gebaar zijner gestalten, in 't bijzonder in zijn houtsneden, is te berekend en weinig natuurlijk en de heele compositie is gewoonlijk te zeer afgestemd op vlakverdeelingsdoeleinden. Maar uit Italië heeft hij een paar prachtige vrouwenkoppen meegebracht. Voor mij is Jozef Cantré de eerste houtsnijder van West-Europa. Hij is de eenige, die het karakter van het hout volkomen doorgrondt: bij hem is de nerf een opmerkelijk onderdeel. Hij haalt uit het hout al het ruwe en teere, dat ook een levende boom heeft. Ook in Groningen heb ik prachtige dingen gezien van schilders, die bijna niemand kent. Alting is een ongelooflijk fantast in de kleur en de jonge Dijkstra vereenigt in zijn latere schilderijen vorm en kleur op een volkomen frissche nieuwe wijze. Hun abstracte pogingen zijn knap, maar koud. Ik haat alles, wat dood en bedacht is. Mondriaan laat mij koud. In de film een type als Man Ray ook. Zijn boordjesdans is belachelijk. Ik ben nog een van die ongelukkige romantische dwazen, die doodsblij zijn met “White Shadows in the South Seas”, de toonfilm, die nu in Parijs draait en die volgens de Liga een gladde zoete super-film is. Van dans gesproken: La Argentina doet mijn bloed duizelen en hier in Holland verwacht ik heel veel van Darja Collin. Met mijn muzikalen aanleg is het treurig gesteld, maar ik heb een vreemdsoortige passie voor balalaika en harmonika.’

In den nacht bracht den Doolaard me een eindje weg. Op straat keek hij de lucht in, die koud was en vergenoegd zei hij:

‘Morgen ga ik nog een paar baantjes rijden.’

 

G.H. 's-GRAVESANDE