[p. 100]

De Rotterdamsche Student en de Litteratuur
door J.F. Otten

OVER het literaire leven aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool, in zijn beide aspecten: literaire belangstelling en literaire productie, valt niet zoo heel veel te beweren, daar ik op beiderlei gebied gedurende de vele jaren, die ik aan het bovengenoemde instituut heb doorgebracht, niet al te veel belangrijks heb kunnen constateeren.

Het geestelijke leven der Rotterdamsche studentenwereld is te vergelijken bij een moddersloot, waaruit op zeer ver uit elkaar gelegen tijdstippen zoo nu en dan enkele niet onaardig gekleurde blaasjes opborrelen. Geestelijke ‘hefpunten’, zooals de Amsterdamsche zeer goede Propria Cures, een centrum van activiteit, waarin verschillende jongere schrijvers hun eerste sporen hebben verdiend, zijn in Rotterdam onbekend. Het Rotterdamsch Studentenblad, dat ik een tijdje vrijwel alleen moest volschrijven, heb ik als eenige redacteur ten grave geleid. Toen was er jaren niets. Nu hebben enkele doodgravers het met veel moeite weer opgegraven.

De gemiddelde student te Rotterdam interesseert zich niet voor ‘literatuur’ - tot Ivans en Timmermans kan hij geestelijk met min of meerder mate reiken. Hij komt naar de Maasstad om zich het noodige, in den regel als zeer saai beschouwde quantum economie, recht enz. te laten binnenstoppen, ‘et il se fiche du reste’. Elk contact tusschen studie en literatuur, uit den aard der zaak in de universiteitssteden op enkele gebieden aanwezig, ontbreekt. Literaire belangstelling ontstaat naast en vaak ondanks de studie, zij is vrijwel uitsluitend incidenteel, individueel, meer dan elders buiten elk verband.

Zoo is het ook met de literaire productie. ‘Incidenteel’ zijn in den loop van tijd enkele goede dingen ontstaan. De Almanakken van het Rotterdamsche studentencorps, waaraan ik steeds met groot genoegen heb medegewerkt, zijn hiervan getuige. Zoo hebben bijvoorbeeld Willy Hiel (†), Godfried Una, Lou Beerman, Tom Beukema, Arthur Müller-Lehning en soms ook W.Th. Vogelaar zeer appreciabele producten geleverd. Ook is er een tijd geweest (toen Joris Ivens praeses was), dat de genoemde Arthur Müller-Lehning, de oprichter van ‘i 10’, getracht heeft een weinig leven in de brouwerij te brengen. Dit is hem slechts zeer tijdelijk gelukt: latere pogingen zijn verzand.

Momenteel staat Rotterdam weer definitief in het teeken van borrel en zelfgenoegzaamheid; behalve bij zeer enkelen ontbreekt elke breedere oriëntatie. Zoo is het te verklaren, waarom de Corps-debating-club en het Rotterdamsch Studentenblad momenteel zulk een smal en mager bestaan voeren. Ik lees dat blad, waarin ‘officieele mededeelingen’ en ‘studie’beschouwingen den hoofdschotel vormen nog steeds en denk dan onder het lezen van de daar gelanceerde zelfgenoegzame beweringen met weemoed terug aan den tijd toen Müller-Lehning de deuren naar een wijderen horizont poogde open te mokeren.