[p. 96]

‘Aarde van Ebbenhout’
Het land van den bananenmotor
Albert Londres' boek over Fransch Afrika

OVER dit boek ‘Terre d'ébène’ van Albert Londres (uitgave Albin Michel te Parijs, 1929) schijnt in Frankrijk veel te doen zijn geweest. Het heeft tot ondertitel ‘La traite des noirs’ - de handel in negers - maar wie meent in dit boek een pendant van ‘De Negerhut van Oom Tom’ te zullen vinden, komt toch eenigszins bedrogen uit.

Naar aanleiding van dit boek heeft men den auteur uitgemaakt voor: ‘kleurling, jood, leugenaar, hansworst, 'n kereltje niet hooger dan een aardappel, 'n canaille, een verachter van het Fransche werk, een duitendief, een sigareneindjesraper, een kleinen lasteraar, een schoft, een zakenman van verdacht allooi, een hond, een ondankbare, en een vuilen feuilletonist.’

Het is een aardige bloemlezing, welke hij zelf in zijn voorwoord geeft, en men moet al eigen journalistieke tropenondervinding hebben om de heftigheid van vele aanvallen en aanvallers te begrijpen.

Iedere huisvrouw, die haar huis aan gasten toont, zal bij voorkeur alleen laten zien, wat schoon, netjes en opgeruimd is. Wat vuil of onopgemaakt is, zal zij liefst niet vertoonen.

Zoo is het met iedereen, en zoo gaat het natuurlijk ook met een koloniaal bestuur. Dat is logisch en menschelijk.

Een journalist, die bijvoorbeeld in ons Indië of in Engelsch Indië een studiereis gaat maken, kan dat op twee manieren doen: op zijn eigen houtje, of met medewerking van het bestuur. Op zijn eigen houtje reizen is heel aardig in Europa, maar in vele koloniale gebieden is het volkomen onmogelijk. Want daar zijn vele plaatsen, waar eenvoudig niets anders is als ‘het bestuur’.

Wie met medewerking van het bestuur reist, reist alleraangenaamst, hij wordt overal als een lord ontvangen, hij ziet niets als voorkomende menschen en goede instellingen. Hij ziet in korten tijd zeer veel, maar - hij ziet alleen, wat men hem wil laten zien. Dat is immers begrijpelijk. Het bestuur is toch ook niet gek. Wie daarom een korte reis door een kolonie gaat maken, doet het best zich aan het bestuur toe te vertrouwen, en er daarna wat vriendelijke dingen over te schrijven. Probeert een journalist, die onder dergelijke omstandigheden gereisd heeft, achteraf toch een paar critische opmerkingen te plaatsen, dan is hij er gewoonlijk naast, en hij maakt zich belachelijk op den koop toe.

Om werkelijk als journalist critisch een kolonie te kunnen bereizen, moet men er een menschenleven hebben doorgebracht. En dan moet men daarbij de macht, de mogelijkheid en den tijd hebben om geheel onafhankelijk te gaan reizen.

Dat geldt tenminste voor een koloniaal gebied als ons Nederlandsch Indië, waar geen groote fouten meer bestaan. Wat men nog vinden kan aan fouten in het beleid, aan tekortkomingen van de zijde van het bestuur, dat zijn incidentieele fouten. Aan het heele systeem hapert bij ons niet veel, men mag bijna wel zeggen, niets meer. Men kan natuurlijk altijd met een bestuur van meening verschillen, maar dat zijn dan ‘dingen, waarover te praten is’. Het kan altijd beter, maar het is nergens in zijn geheel slecht en rot.

En nu blijkt uit het boek van Albert Londres, dat in Fransch Afrika nog wel misstanden heerschen, die voor de geheele kolonie gelden, die niet incidentieel, maar universeel zijn.

Albert Londres heeft als verslaggever, ik meen voor ‘Le Petit Journal’, een tijd gereisd in Fransch West Afrika en Fransch Aequatoriaal Afrika. De artikelen, die hij voor zijn blad schreef, heeft hij gebundeld tot een boek. Dat boek is ‘Terre d'ébène’, de ebbenhouten Aarde!

Albert Londres heeft op zijn eigen houtje gereisd, en daarna heeft hij zijn vinger op verschillende rotte plekken gelegd. Hij heeft niet zoo erg lang in Fransch Afrika gereisd, en de plekken, die hij aanwees, waren toch inderdaad rot. Vandaar dat men zoo piepte. En we mogen dus aannemen, dat er nog heel veel ‘rots’ is in de Fransche kolonie. Ja, men krijgt soms den indruk, dat het er heelemaal een beetje ‘beurs’ is, als een verwaarloosde appel.

De slavernij bestaat nog in Fransch Afrika. Het is slavernij in een gewijzigden vorm, maar het is slavernij. Officieel is de handel in slaven afgeschaft, maar de slaven zijn blijven bestaan. Men noemt hen ‘captifs de case’, zij behooren bij de woning, de hut, van den meester. Zij zijn het eigendom van den meester, evenals zijn koeien en andere dieren. Zij planten zich voort in gevangenschap. Wie in gevangenschap geboren

[p. 97]

wordt, heet daar ouoloso, hetgeen beteekent: ‘naitre dans la case’.

De kleine en de groote ouoloso's zijn een artikel. Men mag hen niet meer verkoopen, maar men kan hen ruilen, tegen vee, vrouwen, en andere nuttige of aangename zaken.

Nu is die slavernij iets, wat men niet al te tragisch moet nemen. Dat klinkt wat vreemd, doch wie de donkere volkeren kent, zal dat met mij eens zijn. Wanneer men in Nederlandsch Indië eens gaat neuzen bij een inlandsch potentaatje in zijn kraton, dan vindt men daar zeker ook nog dergelijke toestanden, niet officieel, maar officieus! Daar loopen ook nog heel wat ouoloso's rond, en zij gevoelen er zich lekker bij, omdat zij niet beter weten en niet beter verlangen.

De bruine en de zwarte maatstaf zijn nog altijd anders dan de blanke.

Maar in Fransch Afrika is een veel rottere plek, waar Londres de hand op gelegd heeft, en die slechts voor een deel verband houdt met de slavernij, dat is de schandelijke wijze waarop de neger gerequireerd wordt om arbeid te verrichten voor het gouvernement. Men gebruikte hem om spoorwegen en wegen aan te leggen. Dat zou nog begrijpelijk zijn, wanneer hij daarna mede kon profiteeren van die wegen. Maar de neger is tot op onzen tijd niets anders gebleven als een ‘looper’ en een ‘drager’. De negers hebben er zelf een term voor: ‘Mon pied la route’. Zij loopen, soms duizenden kilometers, in dienst van het gouvernement. Zij loopen, zooals een ander slaapt. Zij loopen, met hun vrouwen, en met hun kinderen soms. Zij leven bij den weg, en zij sterven bij den weg.

En zij dragen. Maandenlang loopen zij soms met hun last op het hoofd. Dat is de ‘moteur à bananes’, de bananenmotor. Die nog niet vervangen wordt door den benzinemotor, omdat, ja ..., omdat een benzinemotor aan aanschaf en onderhoud meer kost dan een bananenmotor ...

Frankrijk interesseert zich niet voor Fransch Afrika, Frankrijk wil geen geld steken in die kolonie.

Te Parijs zegt men: ‘Maar meneer, u kunt toch moeilijk beweren, dat we niets voor donker Afrika hebben gedaan!’

Inderdaad, men heeft er iets voor gedaan, maar men bleef beneden het allerlaagste minimum.

Er hing een sluier over dat gebied, en dien sluier liet men gaarne rusten. Het sliep, en men liet het slapen.

Men zou gaarne willen gelooven, dat Albert Londres, als bijna alle journalisten, die iets te onthullen hebben, overdrijft.

Maar hij geeft officieele cijfers. Sinds het Fransche bestuur hebben twee millioen zes honderd duizend negers Fransch West Afrika verlaten. Verscheidene honderdduizenden trokken weg uit Fransch Aequatoriaal Afrika. Zij trokken naar den Belgischen Congo, of naar Engelsch territoire.

En waarom?

‘Le portage est le fléau de l'Afrique’, zegt Londres. ‘Het dragen is de geesel van Afrika.’ Het gedwongen dragen, in heerendienst.

Uit het boek van Londres blijkt dat men in Fransch Afrika thans ongeveer even ver is als bij ons in de dagen, toen gouverneur-generaal Daendels den grooten postweg over Java liet aanleggen. En Mr. Herman Willem Daendels was gouverneur-genraal van 1807 tot 1811. Dat is meer dan honderd jaar geleden ...

 

* * *

 

Het boek van Albert Londres bevat verder verscheidene alleraardigste, vlotte en soms toch fijne beschrijvingen van types, plaatsjes, koloniale toestanden.

Hij teekent soms menschen, oudgasten, mislukten, blijvers, die we net zoo bij ons in Indië kennen.

Maar daar wilde ik het ditmaal niet over hebben.

Ik wilde het boek vooral signaleeren als een vuistslag.

En een vuistslag kan onder bepaalde omstandigheden veel heilzamer zijn dan een liefkoozing!

 

E. VAN LIDTH DE JEUDE