[p. 93]

Willem Kloos op zijn zeventigsten verjaardag
door J. Greshoff

DAT Willem Kloos in iedere Nederlandsche litteratuurgeschiedenis een belangrijke plaats inneemt is ten slotte van zoo weinig beteekenis. Willem Bilderdijk neemt óók een belangrijke plaats in de handboeken in; maar welk normaal, gezond mensch van heden leest nog, desondanks, voor zijn genot één regel van diens tallooze poëtische proeven?

De poëzie van Bilderdijk is, als die van Potgieter, studieobject. De poëzie van Kloos uit ‘Verzen I’ is, ook voor hen die enkele geslachten na hem geboren zijn, een levende, actieve werkelijkheid voor geest en gemoed gebleven.

Bij de eindexamens H.B.S. is het mij ieder jaar weer opnieuw, op zeer verschillende plaatsen des lands en herhaaldelijk, duidelijk gebleken, dat Kloos zoo direct mogelijk tot het hart van jonge menschen spreekt. Zelfs tegen hun wil neemt hij van hen bezit. Menige jongen, die dolgraag zoo ‘modern’ mogelijk wou zijn, die zwoer bij Marsman en dweepte met Slauerhoff, en die er altijd op uit was om de afstand tusschen ‘de oude pruiken’ en hem zoo groot mogelijk te maken, moest, wanneer hij éérlijk wou zijn, hoe ongaarne ook bekennen: ‘ja, mijnheer, maar Kloos, ziet u, dàt vind ik dan toch altijd nog wel héél erg mooi ...’

Gelukkig voor die jongens, want wanneer de kreet van een gemarteld menschengemoed geen weerklank meer vindt bij de jeugd, wanneer kinderen van achttien de hardheid en de geborneerdheid hebben van menschen van veertig, dan blijft er van de vreugde en van de liefde en van de dwaasheid, dus van de heerlijkheid des levens niet veel meer over.

Gelukkig voor dien dichter; want het feit dat hij, ondanks alle wisselingen in het maatschappelijk en geestelijk leven, ondanks alle modes in levenshouding en litteratuur, ondanks alle snobismen en steeds weer opkomende en verdwijnende nieuwlichterijen, altijd weer opnieuw gehoord, begrepen en bemind wordt door de jeugd, die ontfankelijk en onafhankelijk, tot wat waarachtig, oprecht, genereus, roekeloos en vitaal is intuïtief wordt aangetrokken, geeft hem een voorproef der onsterfelijkheid.

De jonge Kloos, zooals hij het leven binnenstormt, bezit neemt van de litteratuur; zooals hij vecht en werkt, zooals hij tiert en met alle faculteiten van ziel en zinnen de veelvuldige feestelijkheid van jong te zijn en begeerig, van zich een dichter te weten en Amsterdammer, van het Nieuwe in zijn hoofd en hart te dragen, van de

[p. 94]



illustratie

[p. 95]

makkers in alle hoeken tot den dans te wekken, hartstochtelijk viert; de Kloos van Verzen I, de Kloos van: ‘Veertig jaar litteratuurgeschiedenis’, is nu nog een levende, boeiende figuur voor onze verbeelding. En wanneer men de heroïsche aanvangsperiode van de Nieuwe Gids voor den geest ziet, dan moet men erkennen: zulk een drift, zulk een gloed, zulk een complex van verlangens en daden, zulk een mengeling van heerlijk welslagen en volkomen mislukkingen, zulk een chaotische, maar grootsche, afwisseling van stijging en val, hebben wij, sindsdien, in onze litteratuur niet weer terug gezien.

Die jonge mannen debuteerden dan toch nog ànders dan de generatie die kort op hen volgde; en nog ànders dan wij zelf (tusschen 1880 en 1890 geborenen) dat deden; en nog anders dan de rustige, redelijke, talentrijke ‘revolutionnairen’ van ‘Het Getij’ en ‘De Vrije Bladen’!

Geen van allen weten wij wat vechten voor een ideaal, voor ons geestelijk bestaansrecht, voor ons leven is. Alle tijdschriften stonden en staan met minimum talenteischen open voor minderjarige beginnelingen. De kritiek was en is in het algemeen vriendelijk-incompetent en doodsbang om voor ‘achterlijk’ te worden gehouden. En moe van de welwillendheid, hopeloos door het volkomen gebrek aan tegenwerking, zijn de allerjongsten, met een hoera'tje door de Gids binnengehaald, een klein opstandje voor eigen rekening begonnen. Maar tegen wie? Tegen windmolens en vogelverschrikkers. En daarom lijkt die revolutie zoo veel op een gewone veldoefening, met los kruit en een kwattareep toe.

Laten wij in 's hemels naam eerlijk blijven. Wij kunnen het ten slotte ook niet helpen dat het zoo geloopen is met de schoone letteren. Wij hebben ons best gedaan. Maar een intens leven als er van 1880 tot ongeveer 1900 in Holland aanging op elk gebied, hebben wij er nooit meer terug gevonden nadien. En van dat leven was Willem Kloos de ziel.

Dat de ‘beweging van 80’ te spoedig doodgestroomd is en waaròm die beweging doodgestroomd is, gaat ons niet aan. Om dat vast te leggen hebben wij onze schoolmeesters. En die zijn zóó knap en zóó ijverig, dat wij ons heelemaal geen zorg behoeven te maken over de voorlichting van het nageslacht. Voor ons is kort of lang van geen beteekenis; het fenomeen verliest niets van zijn schoonheid en niets van zijn zin, wanneer het zich te spoedig naar ons behagen aan ons oog onttrekt. Voor ons blijft die periode een lichtpunt, een baken. Wat wij bewonderen blijven zijn niet in de eerste plaats de ideeën en idealen van die dagen (daarmede hebben wij al heel veel contact verloren), maar de onstuimigheid, de onvoorzichtigheid, de volledigheid waarmede ze uitgesproken, de moed, de kracht en de trots waarmede ze verdedigd werden.

Het geestelijk leven in dien tijd was gevaarlijker en boeiender. De mensch van dien tijd blijft ons interesseeren, ook als alle ‘theorieën’ allang vergeten en vergeven zullen zijn. En die mensch vindt zijn edelste belichaming in de figuur van den jongen Kloos, zijn sterkste uiting in diens poëzie en kritisch proza, en zijn noodlot in diens verder levensbestier.

En van dien mensch verschillen wij au fond nog zóó weinig, dat de Heroïsche Kloos nog altijd zijn actualiteit voor ons heeft. En aan hem denken wij, beschaamd omdat wij zijn voorbeeld te dikwijls uit het oog verloren, wanneer wij den zeventigjarige dank betuigen en geluk wenschen.