Kroniek der poëzie

Monumenten en eerste steenlegging
Nagelaten werk van Gorter

VAN uit de verte waait zang aan, men reikt het oor, en reeds zijn de klanken verzwonden. Nog trilt de lucht en met een nieuwe bries zwelt weer begin van melodie aan, en versterft. Nooit wordt het een zang, die uitwelt naar zijn einde, en verpoozing laat en zoeten nasmaak; doch steeds een aanhef, of een boeiend akkoord, nu en dan een kreet die afknapt, vóór hij uitgeschreeuwd is. Muzikale zinnen, brokken van zinnen, die niet zijn aaneengeregen. Het brengt u in spanning, doch vermoeit u weldra, en men kan een bitsig gevoel nauwelijks onderdrukken. En toch luistert men voort, beangst bijna dat eindelijk alles zwijgen zal.

Uit alles wat wij van Gorter na zijn dood vernamen, stijgt, naast de gesproken woorden, een gezucht van machteloosheid op. Het is minder wanhoop dan onbevredigd verlangen. Niet het verlangen naar poëzie, want deze leeft in Gorter voort. Zij overleefde de macht om te zingen.

Hij wist het wel, die in ‘Mei’ met volle longen gezongen had, met een adem die voortholde en gelijken tred hield met de inspiratie. Tot aan zijn dood hoorde hij de sferen zingen, en het leven bleef hem vol poëzie. Doch de dichter, die deze poëzie verwoorden moest, was den adem kwijt. Telkens brak er iets in zijn stem, die het lied voluit wilde zingen.

Toch zou hij zich niet gewonnen geven; en bijna angstvallig teekent hij de regels op, die hem zuiver naar de lippen rijzen, en belofte zijn van nieuwe regels en van ononderbroken zang. Misschien wordt de belofte later nog eens ten volle vervuld?

Misschien, inderdaad, was Gorter tegen het einde van zijn leven aan het begin van een nieuwe groote periode van zijn dichterschap. Alle veronderstellingen gaan op, nu de bewijzen niet meer zijn te leveren: Gorter stemde zijn instrument, stemde iedere snaar, moduleerde eenige tonen, preludeerde. Of wij dan ook niet gelooven, dat ooit nog een sonate in breede lijnen zou uitgeklonken hebben, Gorter zelf zal wel nooit deze hoop hebben verloren. Ons kan deze tragiek van een dichterleven ontroeren, doch mij schijnt, dat de dichter niet wanhoopte. Hij wist alles zuiverder te voelen, en nu hij geen concessies meer doen wilde aan de verskunst, tot hij weer den adem zou gevonden hebben om op ijler hoogte dan hij ooit had bereikt te zingen, wachtte hij, en teekende aan, wat hem voor later dienstig kon zijn. In ‘Verzen I’ en ‘Verzen II’, die wij vroeger bespraken, en hier in dit ‘In Memoriam’19 raden wij deze machteloosheid, die Gorter voorbijgaande moet gewaand hebben.

Zijn machteloosheid. Korte regels, kleine strofen. De vele strofen van ‘In Memoriam’, ‘bij den

[p. 88]

dood eener communiste’ gezongen, vormen geen zang. Als een schilder, die in al haar heerlijkheid, in haar donkere pracht en etherische kleuren, de afgestorvene weer zou te voorschijn tooveren, niet enkel in haar uiterlijke verschijning, maar nog met het branden van haar hart; met het witte gloeien van haar geest, meer nog dan met vonkelen van de oogen, heeft Gorter zijn kleuren beproefd, niets dan licht en schaduw, zonder aan zijn beeld vooralsnog contouren te geven.

Maar iedere toets dan, zorgzaam gezocht, beeft toch reeds van leven:

 
Dat klare licht kristal,
 
Dat zacht roode gebloos, -
 
Die zachte gouden straal,
 
Die fijne roode roos.

Minder nog dan een ‘Unvollendete’ is het nagelaten werk van Gorter een ‘onbegonnen’ symphonie. Tenslotte zal het dit niet zijn, omdat Gorter door den dood werd verrast, doch omdat hij niet meer de hand, den werklust, de veerkracht had van den sterken ambachtsman. Hij was enkel nog de dichter, zooals de verliefde dichter is ook wanneer hij geen vers schrijft.

En het schijnt mij toch, dat wij altijd weer kunnen terugkeeren tot deze nagelaten verzen van Gorter. Het zijn er geene, waarvan men zegt, dat ze onsterfelijk zijn, maar ze leven langer dan veel voleindigde bundels. Men proeft er iets in van een voorbarigen dood, doch vooral omweven zij ons met den weemoed van het schoone, dat onvatbaar is, en waarvan hier een echo trilt uit de verte:

 
Ik ben gebroken,
 
Ik kan niet meer,
 
Nu is gebroken
 
Deze ster.

Ook zijn ster was gebroken, en gloeide maar meer intermittent.

Smartkreet, die geen kreet werd. Poëzie die niet werd tot gedicht.

 

* * *

De volledige werken van K. van de Woestijne

Bij lange nog niet heeft integendeel Karel van de Woestijne de gedaante aangenomen, die hij in onze herinnering en onze treurnis hebben zal, wanneer hij het zware hoofd zal hebben te rusten gelegd, dat geen rust kende en geen rust behoefde.

Hij mag in iederen bundel, en in ieder gedicht, steeds geheel zijn, wij zullen hem voor zijn laatsten regel niet kennen, en ook dan nog zal dit leven geknakt zijn vóór het zich uitgesproken had.

Deel II van zijn werken en van zijn ‘Lyriek’, bevattend ‘De Gulden Schaduw’, zonder de ‘Poëmata’, die tot een verder deel verschoven zijn, verscheen bij Van Dishoeck (Bussum 1928) en men staat onthutst voor dit monument, dat nu reeds wordt opgetrokken, en waarvan de plannen nochtans niet bekend of te kennen zijn.

Het treft ons, steeds duidelijker naarmate wij tot rijpheid komen in het aanvoelen van het dagelijksche leven en in het aanvoelen van deze andere wereld, de kunst - deze twee werelden, die zich aan elkander spiegelen, door elkander wentelen, tegeneen botsen of samenklinken, en nooit versmelten in elkaar - het treft ons meer en meer naar gelang Van de Woestijne zijn werk voortzet, hoe hij als jonge dichter meer de ‘gestalter’ was dan de dramaturg. Niet alleen uit zijn ‘Interludiën’ blijkt dit, maar ook uit zijn individualistische lyriek:

 
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn;
 
dat weder, als weleer het was,
 
gelijk een geule gouden wijn
 
in 't brooze en donkre glas;
 
- dat weêr dit rijzen is geschied;
 
en, als ten poele een water-bel,
 
uit zwoele ziekte, uit zwart verdriet,
 
mijn hoop, van nieuwe glanzen hel,
 
heur-zelve welven ziet ...

Wij hebben vroeger geschreven, dat zijn epiek, zijn ‘Interludiën’ en ‘Zon in den Rug’, ons liever is dan het ‘Vaderhuis’ en ‘De Gulden Schaduw’, doch misschien is deze voorkeur juist te wijten aan het feit, dat zijn vroegste lyriek voortdurend naar het epische zweemt. Want deze voorkeur durven wij niet meer betuigen, waar het de latere lyriek betreft. Vergelijk bij de aangehaalde strofe, deze uit ‘God aan Zee’:

 
'k Zit met mijn lamme beenen
 
in de assche van een stervend vuur.
 
Ik bid; mijn vrienden weenen;
 
en 't hangt mijn keel uit op den duur.
 
Zal ik mij dan vervelen
 
met langer Job te spelen?
 
De schoonste lol, de liefste lol
 
maakt op den einde dol.

Hoe is zij directer en ontroerender.

In de vroegere lyriek wordt menig vers gered door deze kracht van beelding; het houdt zich soms alleen staande door zijn gestalte, binnen dewelke wij niet kerven gaan, omdat wij er geen honig putten zouden uit den gespleten steen:

 

Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse; ...

 

Later is, wat daarbinnen kiemde, buiten het omhulsel gezwollen. Maar hier nog in ‘Lyriek II’ is alles verbeelding, misschien uit jeugd, mis-

[p. 89]

schien ook uit pudeur, die later wijken moest voor grooter drang en grooter durf.

Wij gaan met Van de Woestijne van een parnassiaansche zuiverheid naar een gezuiverde romantiek terug, die vroeg reeds uit de beste verzen opklinkt:

 
Gelijk een bete van uw tanden ...

of:

 
Ik rade uw naakte, maagre dij ...

Het zijn reeds dezelfde driften en dezelfde verlangens, het is deze lyriek die reeds de grootsche aanhef is van het tragisch spel, dat zich nog steeds voor onze oogen voltrekt.

Jong werk

‘Door H. voor alle mensen’, zoo luidt de opdracht van ‘Wat de Zee aanspoelde’20. Men weet niet of zij hoogmoedig is dan enkel maar naïef. Maar zeker is ze niet ironisch bedoeld. Ironisch, zou ze misschien van een bitsig politiek conservatisme getuigen. Maar gelijk ze nu den bundel opent is ze ongeloofwaardig. Als het dan altijd weer moet gezegd worden: men redt de menschheid niet met woorden, althans niet met woorden, die niets anders zeggen dan dat men de menschheid redden wil. En de goede wil om zulks toch te doen is nog geen waarborg van nieuwe, laat staan goede poëzie. Maar het boekje van Leo van Breen doet dan toch sympathiek aan, omdat het zoo bitter jong is. Er zijn zelfs, als de dichter bij den grond blijft, dingen in die beter zijn dan onbeholpen jeugd:

 
De dagen gaan traag, ons hart klopt luid.
 
Wat is er wonders in de stille nacht?
 
Niets. Een jongen die op zijn vingers fluit,
 
en een lied dat ik reeds vergeten dacht.

Doch over het algemeen is het toch van een verbluffende jeugd. Ik zeg het zonder zweem van spotternij: deze verzen ontwapenen. Af en toe brengt de technische knapheid van dezen jongen dichter hem tot versregels, die menig volwassen dichter van naam mocht geschreven hebben. Doch altijd weer, komt uit den inhoud de volstrekt onbedorven jeugd van Leo van Breen te voorschijn. Want deze strofe zal wel niet van perversiteit getuigen:

 
Je bent van mij; ik heb het nooit vergeten
 
en zal het nooit vergeten als ik leef.
 
Wanneer ik nu mijn hart aan and'ren geef,
 
dan is dat om jou naderbij te weten.

Neen, deze dichter zal zich later niet hoeven te schamen om deze naïefheid. Zij is niet gekunsteld. Zijn verzen zijn, de opdracht ten spijt, en gelukkig, juist wat de zee aanspoelt.

 

* * *

Jonge imprecaties

Daartegenover is de poëzie van ‘Het oud Seizoen’ van Herlof van Merlet centrifugaal, tot de onpoëzie toe. Zij is te opzettelijk.

 
Rood walmt de stad van lonkende bordeelen
 
rondom de doode kathedraal;
 
werd God een goedig oud verhaal
 
voor geestelijk misdeelden?

Deze en andere imprecaties missen overtuiging. En zij zijn ook geen spel. Zij bepreeken ons, maar schieten naast het doel.

R. HERREMAN

19Herman Gorter, ‘In Memoriam’. Bij den dood eener communiste. - Bussum, Van Dishoeck, 1928.

20Leo van Breen, ‘Wat de zee aanspoelde’. - Middelburg, G.W. den Boer.