[p. 77]

De Nijmeegsche Student en de Litteratuur
door A. van Dal

HET leven heeft zich nog nooit in cijfers laten vangen en zijn taal is steeds een andere geweest dan die der statistieken. Ons eenig excuus, - en wij durven niet beweren dat het voldoende is - voor de subjectiviteit van dit artikel over de litteraire smaak van den Nijmeegschen student, artikel, dat niet op enquêtes, noch op eenig ander objectief gegeven berust, maar enkel op de persoonlijke indrukken van iemand, die het Nijmeegsche studentenleven van het ontstaan heeft meegeleefd.

En als persóónlijke indruk heeft het alle nadeelen daarvan waarschijnlijk in zich: het is niet volledig, vergeet dingen en menschen, en is natuurlijk in hooge mate afhankelijk van de onmiddellijke omgeving, waaruit het voortkomt: het milieu van corps- en sociëteitsleven.

 

* * *

 

Leen den Hollandschen doorsnee-student 'n goede roman: hij leest hem en zet hem - als hij je lijden mag - na lezing in z'n boekenkast; geef hem boeken met zwaar-verteerbare lyriek, met essays van Jean Cocteau of met expressionistische drama's cadeau: hij deponeert ze zorgvuldig op zijn bureau, de plaats, waar hij ze 't eerst over 't hoofd ziet. Dat is de eerste indruk, die de Hollandsche studentenmaatschappij maakt: een beetje vreemd en onwennig te staan tegenover het artistieke.

Toch groeit het aantal der kunstvrienden bij intiemer kennismaking met het studentenleven, omdat er, jammer genoeg, onder hen verschillende van die stille figuren zijn, die in de studentensociety gemakkelijk op den achtergrond raken.

Zoo is ook de toestand aan de Nijmeegsche Universiteit: ook hier velen, wier vrije uren - en niet de vrije alleen - meer dan met het boek gevuld worden met de schijn-schittering van een oppervlakkig society-leven: vriendenverkeer en gezellige borrels, maar toch zijn er ook de belangstellenden: de ‘lezers’.

Een karakteristiek van de ‘lezers’? Als ‘lezer’ beschouwen wij in den ruimsten zin allen, die in meerdere of mindere mate, hetzij aan hun kennis, hetzij aan hun leven kleur of perspectief geven door middel van het boek, en waar de niet-lezers gemakkelijk in enkele groote groepen zouden zijn onder te brengen, blijkt er onder de lezers een geweldige verscheidenheid, omdat er tenslotte bijna evenveel smaken als personen zijn.

Toch kunnen wij ook hier al aanstonds afrekenen met een groep als geheel: de liefhebbers van zuiver-verstandelijke lectuur.

Zij zijn de minst-dilettantische en - daarom? - ook de minst-artistieke der lezers, en zij zijn cypeerend voor de Hollandsche geest.

Hun lectuur beweegt zich grootendeels op wetenschappelijk terrein of wat daaraan grenst.

Zij hebben een vrij breeden kijk op hun vak, verliezen het contact niet met leven en realiteit, toonen belangstelling voor sociale stroomingen en soms zelfs voor politieke problemen, maar kunst en litteratuur zijn gebieden, die buiten hun gezichtskring of althans buiten de cirkel van hun oriëntatievermogen vallen.

Men kan met hen spreken over filosofie, maar niet over Spengler, Keyserling of Masson-Oursel, over socialisme, maar niet over Gorter, van Scheltema of Henriëtte Roland-Holst, over Rusland, maar niet over Gorki of Smellnow, Meyerholt of Stanislawsky, over Amerika, maar niet over Lewis' ‘Babbitt’, Dreisers Financier en Titan, Sinclairs ‘Jungle’ of ‘Oil’; over theosofie, maar niet over Tagore's gedichten, over de omwentelingen der twintigste eeuw, maar niet over moderne kunst en niet over de artistieke mogelijkheden van de film.

En als er bij hen al zijn, die ook een beetje ‘aan litteratuur of aan kunst doen’, dan kennen zij toch enkel een litteratuur, die door conventies bepaald wordt: Selma Lagerlöfs Gösta Berling, Jacob Wassermans Christian Wahnschaffe, Pierre Loti's Pêcheur d'Islande en Dostojewsky's Raskolnikow vertegenwoordigen met enkele tooneelstukken van Shaw, van Rostand, van Schnitzler en van Ibsen voor hen de buitenlandsche litteratuur, zooals zij het toppunt van moderne schilderkunst in Toorop verwerkelijkt zien.

Van onze Hollandsche litteratuur kennen zij Heyermans, boeken van Robbers en de Meester, ‘De kleine Johannes’ en meestal - men weet

[p. 78]

niet waarom - ‘De stille lach’ van Nico van Suchtelen.

Men kan zeggen, dat zij vijftien of twintig jaar ten achter zijn: de weinige boeken, die zij lezen, zijn zelden contemporain, met uitzondering van een nieuw werk van Felix Timmermans, die in deze kringen als de grootste levende Nederlandsche kunstenaar geldt.

De litteratuur van onzen eigen tijd en onze eigen jeugd, die lacht, zooals wij lachen en denkt, zooals wij denken, die veracht, wat wij verachten en bemint, wat wij beminnen, die uitdrukking geeft aan ònze problemen, òns hopen en zoeken, vallen en opstaan, mislukken en overwinnen, deze litteratuur is hun volslagen onbekend. En over vier, vijf jaren, als zij in het maatschappelijke leven staan, houdt hun litteraire lezen geheel en al op en gaan zij behooren tot die tallooze degelijke, beschaafde en behoorlijk-algemeen-ontwikkelde Nederlanders, die maar één gebrek hebben: dat zij een artistiek zintuig missen en de kunst beschouwen als iets bohémien-achtigs en avontuurlijks, dat bovendien zeer weinig geld oplevert.

 

* * *

 

Rest alzoo een typeering van de eigenlijke litteratuurminnaars, niet de grootste, maar wel de meest-gevariëerde groep.

Het is niet doenlijk de volledige omvang en aard uit te stippelen van het litteratuurgebied, dat door de ‘lezers’ wordt bestreken: wij zullen ook hier persoonlijk blijven en enkele indrukken geven.

Allereerst valt het op, dat vele lezers gewild of ongewild als het ware groepjes vormen van 'n gelijkgericht intellectueel of artistiek interesse. Soms vallen deze groepjes samen met de vriendenclubs, soms doorbreken zij deze.

Zulk een groep vormden, bijna vijf jaar geleden, de Valbijlers, de eenige Nijmeegsche studenten, die in het katholieke litteraire leven een actieve rol speelden, al was het dan maar 'n korte bijrol, eenigszins gechargeerd vertolkt.

Met de twee Brunings - Henri en Gerard - stichtte deze groep van Nijmeegsche studenten in den winter van 1923-'24 het tijdschrift ‘De Valbijl’, hetwelk de groote fout bezat van het toestel, dat men als symbool gekozen had: goeden en kwaden werden er machinaal door neergemokerd onder het motto: ‘Heil van het gemeenebest’ en positief werk bleef achterwege. Na enkele nummers waren de beulen echter uitgeraasd en stierf het tijdschrift den onopvallenden en onheldhaftigen dood van de nachtkaars. Géén ‘jeunesse dorée’, géén juichende samenleving.

Enkele medewerkers - de Wilt, Wijdeveld - zetten hun litteraire productie (meerendeels vrije verzen) in katholieke tijdschriften (‘Roeping’ vooral) nog eenigen tijd voort, maar verdwenen al spoedig uit het universitaire leven.

De revolutionnaire uiting dezer Valbijl-groep was niet toevallig.

In de jaren '20-'24 waren alle jonge menschen opstandig tegen de ouderen, droomden van groote, nieuwe dingen in maatschappij, kunst en leven en beschouwden alles, wat in den weg stond als een quantité-négligeable. Wij dweepten met de ‘jongeren’, ze mochten dan Jacob of Cocteau, Picasso of Chagall, Pfister of Werfel of Weismantel, Sithwell of Huxley, Marsman of Moens heeten, ze mochten gezonde ideeën hebben of nòg zoo onevenwichtig en onsamenhangend denken, wij dweepten met hen: hùn was de toekomst.

En wij lazen ‘Roeping’ en ‘De Vrije Bladen’ en ‘De Gemeenschap’, wij lazen ‘De Stem’ omdat wij het goed met de jongeren meenden, en wij vonden, dat het jonge geslacht volkomen gelijk had.

‘De ‘jongeren’, de ‘modernen’ waren een jeugdliefde - ik zou háást zeggen kalverliefde - van bijna ieder litterair-geïnteresseerd student.

Maar wij durven niet beweren, dat zij deze liefde behouden hebben. Zeker niet als groep: de groep der jongeren heeft haar vroegere prestige bij den student - misschien bij den intellectueel überhaupt - verloren, omdat zij de litteratuur met ‘litteratuur’ hebben verstikt, of nog erger: met essays.

De litteratuur, die verloopen was in een egocentrische weergave van allerindividueelste emoties, zou hebben afgedaan: nù kwam de tijd van het leven zelf.

Maar als het leven-zèlf niet stierf, gewrongen als het werd in het dwangbuis van allerindividueelste expressies, dan was het toch machteloos om de geweldige woorden en de gigantische gebaren dezer jongeren volledig te bezielen.

Wel zijn vele van de ideeën, die zij propageerden, gemeengoed geworden: maar men verwijt hun, dat zij niet bij machte zijn geweest deze ideeën artistiek te belichamen.

Persóónlijk echter hebben verschillenden hunner hun crediet behouden: van de niet-katholieken vooral Marsman, van de katholieken vooral Albert Helman, en iets minder Kuyle, van Duinkerken en Gijsen. Marsman geldt als de begaafdste jongere dichter: zijn Paradise Regained wordt gelezen en geciteerd. Geciteerd niet om de scherpte der ideeën, maar om de donkere oer-kracht van rhythme en gevoel: hij bekoort.

Wat onze dichtkunst in het algemeen aangaat, is men Dirk Coster dankbaar voor zijn bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’, die voor de meesten de eenige wijze van kennismaking blijft met de jongere Nederlandsche dichters.

[p. 79]

Op het gebied der prozakunst is het typisch op te merken, hoe de intellectueele instelling van den student hem langzamerhand van het onevenwichtige en onrustige wegdrijft naar helderder en natuurlijker litteratuur. Men vraagt meer boeken met een begin en een slot en waarin een draad merkbaar is, die van dit begin naar dit einde voert: de roman is de onsamenhangende gevoels- of ideeën-uitstortingen, zeer begrijpelijk, de baas gebleven.

Vandaar dat Querido - al heeft hij zich door zijn ‘Nu’ niet sympathieker gemaakt - de imponeerende figuur blijft, dat Jo van Ammers-Küller en de Schartens gelezen worden, evenals de Jongs Merijntje, al wekt deze volstrekt-valsche voorstelling van katholiek dorpsleven vanzelfsprekend in Nijmegen veel protest.

Ieder jurist kent uit den aard der zaak François Pauwels en neemt, al dan niet gedwongen, kennis van sommige zijner boeken.

Ook Felix Timmermans, al loopen de meeningen over de grootheid van zijn kunstenaarschap ver uiteen, blijft een veelgelezen auteur.

Een minder verbreid, maar hier en daar om zijn diepere tendenzen sterk-gewaardeerd boek is Tersteeg's Weg van Paul de Raet.

Maar vooral op het gebied der buitenlandsche litteratuur spreekt zich de hang naar rustige en geëquilibreerde lectuur duidelijk uit en - samen met mode-invloeden? - bezorgt zij aan de Engelsche litteratuur voorkeur boven de Duitsche of Fransche.

Fransche auteurs, Barrès, Gide, Claudel, Valéry, Cocteau, Mauriac, Géraldy, Radiguet, de Montherlant, Fabre, Bernanos etc., worden zeer zeker gelezen, niet voor niets bestaat er 'n Cercle française, waarvan natuurlijk vooral Fransch-studeerenden deel uitmaken, maar de gemiddelde lezer voelt zich toch, dunkt me, meer tot het Engelsch aangetrokken. Het zijn niet de romans alleen, die gelezen worden; want naast Shaw is de uitzonderlijke Chesterton wel de meest-gelezen en sterkst-bewonderde auteur. Bewonderd, niet zoozeer om zijn artistiek talent dan wel om de oorspronkelijkheid van zijn groteske en toch meestal zoo juiste ideeën. Weinigen, die zijn Father Brown-tales niet kennen.

Zijn vriend Belloc wordt veel minder gelezen ondanks het succes van zijn persoonlijk bezoek aan Universiteit en Studenten-sociëteit, toen hij in Holland was.

Figuren als Huxley, Montagne, Garnett, Thornton Wilder, Lawrence, zelfs Ronald Knox zijn slechts aan kènners bekend. Hardy behoort al te veel tot de geschiedenis. Maar daartegenover staat de meer dan oppervlakkige bekendheid van uiteenloopende figuren als de melancholieke cynikus en society-mensch Arlen, de fantasie-rijke strijder Wells, de boeiende society-typeerder Stephan Mc Kenna, de grootsche schepper en kunstenaar-bij-Gods-genade Joseph Conrad, de fijn-psychologische Compton Mackenzie, de romantische Walpole en de satyrische Amerikaan Sinclair Lewis.

Galsworthy is natuurlijk bekend, maar minder gelezen dan men verwachten zou; hij is voor vele lezers blijkbaar te vermoeiend en te wijdloopig.

Van Bennett kent men meer zijn ontspanningsromans dan zijn ernstiger oeuvre.

Meisjes voelen zich soms tot vrouwelijke auteurs aangetrokken: May Sinclair, Fryn Tennyson Jesse, Stella Benson e.a. Zelfs Sheila Kaye-Smith, heelemaal niet zoo vrouwelijk in haar werk, wordt meer door meisjes dan jongens gelezen.

Alleen Rose Macaulay - ligt het aan haar intellectueele levensinstelling? - is weer meer jongenslectuur.

De Engelsche dichtkunst is over 't algemeen veel minder goed bekend.

Tegenover de Engelsche en ook tegenover de Fransche moderne litteratuur moet de Duitsche het bij den lezer verliezen.

Te zeggen, dat er nooit 'n Duitsch boek gelezen wordt, zou onrecht zijn aan Werfel, Mann, Wassermann, Neumann, Bahr, Federer, George en enkele anderen, maar in tegenstelling met de naoorlogsjaren, is er van een geregelde kennisneming der beste in Duitschland verschijnende boeken geen sprake, tenzij misschien bij enkele Duitsch-studeerenden.

Evenmin is dit het geval met de overige Europeesche litteratuur. Hier en daar ontmoet men 'n Fransche vertaling van Unamuno, 'n Hollandsche van Pirandello of Papini, 'n Duitsche van Sigrid Undset, iets vaker ziet men Mereskowsky, maar dit alles blijven toch feitelijk uitzonderingen.

Is dit dan al, wat er van het lezen der studenten te zeggen valt?

Wat de extensiteit betreft ja, over de intensiteit nog enkele opmerkingen.

Twee dingen kenmerken den smaak van den modernen lezer: hij heeft 'n voorkeur voor het fantasierijke en tegelijk voor het intellectueele.

Dit is 'n merkwaardige verbinding.

Tot den modernen lezer spreekt de verstandelijke fantasie van Wells of de historische roman van Mereskowsky, die een studiereis is door de tijd. Zijn ontspanningsreis is niet de liefelijke liefdesroman van graven of gravinnen in Rococcocostuum, hèm is de detective-roman.

Wij willen dit artikel niet besluiten zonder de detective-roman gememoreerd te hebben. Hij is meer dan een mode, hij is een woede.

[p. 80]

En is het niet, omdat hij juist aan die behoefte van den modernen lezer: intellectueele opzet en fantasierijke uitwerking volkomen voldoet. Hij prikkelt en boeit. Hij is niet slechts sensatie, hij is een intellectueel spel, een partij schaak met den auteur.

Dit verklaart, dunkt me, zijn populariteit, die verder reikt dan tot de gewone ontspanningslezers en vele serieuze litteratuurliefhebbers insluit.

Wij kennen groepjes van ernstige en degelijke lezers, die den detective-roman de moeite van een aparte studie waard achten. En waarom ook niet, als het Litterary Times Supplement hem de eer van een hoofdartikel gunt. Ook hier geven de Engelschen natuurlijk den toon aan. Noch de Franschman Maurice Leblanc, noch Ivans, die gehandicapt is door zijn inferieuren stijl, noch Middendorp, wiens ‘plots’ niet oorspronkelijk genoeg zijn, doen de Engelsche school: Fletcher, Agatha Christie, Austin Freeman, Wills Croft e.a. om van Edgar Wallace niet eens te spreken, ernstig concurrentie aan.

En al wordt de poging van Ben van IJsselstein, om de ontspanningsroman op een beetje hooger peil te brengen gewaardeerd, al vindt men Heyermans' Moord in den Trein een goed boek, de kostelijke verhalen van Chesterton, of Knox' ingenieuze en geestige mysterie-romans blijven toch ver boven alle mededinging.

Bij den modernen lezer - tenminste onder studenten valt het op - doet zich nu en dan een verschijnsel van ‘leesvermoeidheid’ voor. Hij is plots het lezen beu, ten deele uit onbevredigdheid, ten deele uit machteloosheid om zich in den stroom van boeken staande te houden. Dan ontstaat een soort lees-kortademigheid.

Ook dit is een verschijnsel, dat vele moderne lezers kenmerkt: zooals de tachtigers slechts in staat waren tot fragmentarisch werk, zijn zij slechts in staat tot fragmentarisch lezen: lange romans kunnen zij niet aan. Velen laten boeken als de Forsyte-saga, Kristin Lavrans Tochter, Rabevel, tot zelfs Querido's Jordaan ongelezen15, niet omdat deze boeken hen niet interesseeren, maar omdat zij den moed niet hebben er aan te beginnen.

Is ook hier niet de onrust van onzen tijd, de onrust en de flitsende wisselingen van ons eigen leven, het jachtende tempo, waarin de moderne maatschappij dit leven dwingt en dat tot denken en bezinning geen tijd laat, is deze haastende levensinstelling niet mede schuld, dat het boek, vooral het boek als kunstwerk, iets van zijn invloed dreigt te verliezen?

Want als wij nog eens den nadruk erop mogen leggen, dat, wat wij hier over lezen en lezers gezegd hebben, slechts hen gold, die wij als werkelijk-litteraire lezers beschouwden, d.i. hoogstens één vierde van de studentenwereld, misschien zelfs minder, dan blijft als totaalindruk toch wel vaststaan, dat dit geslacht van jongeren, hetzij het zijn vrijen tijd besteedt aan alledaagschheden of dien vrijen tijd bij zijn studietijd voegt om 'n degelijk vakman en 'n begrensd mensch te worden, te weinig de invloed van het mooie boek voor zijn vorming beseft en in zijn leven te weinig plaats ruimt aan de schoonheid.

De verhouding tusschen litteratuur en de doorsneestudent is in 't algemeen niet eene verhouding van twee verliefden, wat gelukkig, maar ook niet eene van goede vrienden, wat jammer is: zij is er een van zeer oppervlakkige en vluchtige kennissen.

15Van Marcel Proust zwijgen wij natuurlijk: zijn lezers zijn op de vingers te tellen.