Kroniek der poëzie
Zoekers naar kwintessens
De sterren en het onmetelijke al
NOG daveren mij in het geheugen de galmende verzen uit ‘Eldorado’ van Slauerhoff, en zich daarna overgeven aan ‘Het Uur der Sterren’ van J.J. van Geuns9: het is, alsof men, teruggekeerd van een wilden schaatstocht over een onafzienbare ijsvlakte onder een losgevierden wind, zich nu zachtjes aan ontdooien laat bij den haard, in de schemerende huiskamer. Men glimlacht in de herinnering nog de open ruimte tegen; als men zich afvroeg welke winst, welke verdieping deze ongetoomde vaart heeft bijgebracht, zou het verstand moeilijk opklaring geven, en toch weet men, dat men rijker is geworden aan een dag, dien men nooit vergeet. Doch hier, in de schemering, komen de spieren tot bedaren en weldra zal het lichaam, ingedommeld, vrij spel laten aan het vragen en het zoeken van den geest. Het is het uur der sterren, dat de zorgen respijt hebben en men zich genegen en willoos bijna, meevoeren laat op het deinen van de herinneringen en van de hoop. Men krijgt den indruk, dat men wat nader treedt tot de onbegrijpelijke kern van leven en dood; het is of groote geheimen, die steeds wijken wanneer men ze dwingen wil, zich nu vanzelf gaan onthullen.
Dit is gansch de poëzie van ‘Het Uur der Sterren’, geweldloos, licht en duisternis dooreengevlochten tot een warme schemering. Een zoeken naar de kwintessens van oorsprong, reden en doel van het bestaan; een zoeken, niet met handen en voeten, doch zonder inspanning; een luisteren naar de stemmen, die geluidloos in ons spreken, een overgave aan de geheime krachten, die sluimeren overdag, doch nu gestalte geven aan schimmen, die ons dadelijk vertrouwd zijn.
Ik verwar de inspiratie niet met het verzenmaken, en voor dit laatste wordt van den knapsten deskundige inspanning gevergd. Zeker, ook de inspiratie leidt de hand, maar zij moet voortdurend beteugeld worden. En Van Geuns moet wel knap of zorgvuldig zijn, om niets te laten merken van deze knapheid of van deze inspanning in zijn verzen. Het gevaar bedreigde hem, dat zijn poëzie zou vernevelen tot onverstaanbaar gefluister, indien hij zich drijven liet op den zachten stroom van zijn gevoelens, die men teeder, onbestemd, nevelachtig raadt. De verzenmaker redt voortdurend den etherischen dichter. Het overleg, dat hij pleegt, wanneer hij zijn gevoelens tot poëzie omzet, brengt er hem telkens toe weer voeling te zoeken met de begane wereld. Hij verbééldt gevoelens. Maar deze beelden zijn dan weer zoo zuiver gehouden, dat uit hen het gevoelen terug oprijst, waaraan men niet langer een naam geeft.
Het gedicht ‘De vreemde Kinderen’ is doorgeurd van deze teederheid, die onaardsch aandoet, en die ons niet meer treffen zou, indien zij ons niet werd overgebracht langs den weg van aardsche dingen:
Toch is Van Geuns geen stemmingsdichter. Hoezeer men ook onder den indruk komt van deze stemmige poëzie, toch altijd blijft de indruk bij, dat de dichter naar diepere dingen zoekt, die hem vooralsnog verholen blijven. Hij geeft er zich nochtans geen geweld voor. Hij wacht alleen maar tot er ineens een klaarte zal opengaan. Hij is de droomer, die in het uur der sterren minder de lieflijkheid ondergaat van het betooverende licht, dan wel gelooft in een openbaring, waarvan hij eensklaps de begenadigde zal zijn, en waarvoor hij zich bereid houdt. Zoo wordt ieder gedicht opnieuw een preludeeren. Het geeft nooit den vollen klank van een begeesterde opklaring, noch ook van vertwijfeling. Er ontbreekt storm en er ontbreekt zon. Wij leven met deze poëzie in een zilveren schijnsel waarvan wij voelen dat het niet duren kan. Wij worden er niet door uit ons zelve gerukt, maar wij laten ons dankbaar bekoren, en blijven mede wachten.
* * *
Hoe zoekt, naar dezelfde opklaring misschien, Urbain van de Voorde daarentegen met onstuimigheid en zelfkwelling. Er is geen sprake van, dat deze dichter zich de kern van het leven zou willen geopenbaard zien als een genade. Hij zoekt met saamgeknepen lippen, hij werpt alle rust van zich af. Het licht der sterren is hem te min, hij wil de sterren zelf. Nooit laat hij zich drijven op de gevoelens, die hem uit het hart wellen, maar stroom-op wil hij langs deze gevoelens hun ondoorgrondelijken oorsprong bereiken.
Zijn poëzie krijgt er iets gefolterds en bitsigs door. Iets beperkts ook. Halsstarrig wijst hij iedere lokstem af, die hem op nevenpaden zou brengen. De drie bundels, die Van de Voorde tot hiertoe liet verschijnen, dragen niet alleen denzelfden titel: De Haard der Ziel, Diepere Krachten, Het Donker Vuur, maar ook het rhythme, het onderwerp, de zeggingswijze en tot de woordkeuze toe, zijn onveranderlijk dezelfde gebleven. Om een volledig figuur, om reeds een groot mensche-
lijk dichter te zijn mist hij den zin voor schakeeringen, voor de werking van licht en donker. Een donkere drang doorlaait hem, die nooit eens verheldert, die nooit een oogenblik verpoost. Een Goethe, en om nader bij ons te blijven, een Van de Woestijne, maken alle menschelijke gevoelens tot de hunne. Zij dringen niet alleen door tot de donkere problemen van het gemoed, maar zij schreien en lachen, genieten, tusschen het leed door, ook eens van de zon; zij zijn wijzen en kinderen tevens. Maar niet zoo Van de Voorde. Hij is werkelijk een donkere vuurpoel, waar geen licht in schijnt dan dit van de vlammen zelf. Geen enkel gedicht, of het heeft den zwaren gang van dit woelen en laaien; geen enkel gedicht, of het verraadt met steeds dezelfde weerkeerende woorden den zwoelen drang. De versregels zelf worden er vaak door verwrongen, en er was wel bij wijze van vitterij een lijst samen te stellen van woorden, die de dichter tot verzadigens toe herhaalt: God en ziel vooreerst, en dan ook: zwoegend bloed, hunkeren, diep-louteren, het Al.
Maar binnen deze beperking dan, die Van de Voorde misschien bij verdere ontplooiing zal overwinnen, rijst nu reeds uit deze verzen een machtigen indruk op. Het is geen streelen, geen bekoring; maar een somber gewiel, een hardnekkig stuwen, waaraan gij vruchteloos weerstand biedt. Wanneer gij uw persoonlijke voorkeur, voor helderheid misschien, voor een wat minder tragisch zoeken naar het geluk, opzijde stelt, boezemt de poëzie van Van de Voorde u ontzag in. Gij zijt, zooniet naar het hart, dan toch naar de keel gegrepen. Gij laat er de normen, die gij hebt over poëzie bij varen. Er is iets onmenschelijks aan, dat gij niet aarzelt somtijds bovenmenschelijk te noemen:
Uit de zwoele, opgedreven woorden klinkt toch een werkelijke kracht op. Er openbaart zich een dichter uit, die steeds in hoogspanning verkeert en nimmer aflaat van zijn doel.
En toch is er iets in dezen laatsten bundel, dat een anderen, minder van eeuwigheidsdrang gefolterden, Van de Voorde aankondigt. Het zijn voor de eerste maal enkele liefdegedichten, waarin alleen maar de liefde wordt bezongen zonder dat het smachten naar eeuwigheid en naar het Al er de lijfelijkheid aan ontneemt:
En er zijn ook de twee groote gedichten, die den bundel besluiten, ‘Endymion’ en ‘Groenendael’. Met opzet zeg ik groote gedichten. Want men heeft inderdaad het gevoel, dat Van de Voorde reeds in de lengte van een gedicht een uitweg kan vinden, een ontspanning van wat zijn kortere verzen veeltijds opgeschroefd doet schijnen. Hier ten minste moet hij niet in eenige regelen de gansche wereld vatten. Hier kan hij geleidelijk het innerlijke woelen uitleven. Zijn stem neemt er ook inderdaad een minder van dolle haast doorkorven klank aan. Hoezeer nog gespannen wordt een gedicht als Endymion in het werk van Van de Voorde toch nog een luchtige vermeiïng, een minder donker visioen: