Kroniek der poëzie
Het land der citroenen
Eldorado van Slauerhoff
ALS we geen kinderen zijn, steeds onervaren en onrechtvaardig, wispelturig misschien maar geheel rechtzinnig in onze aanhankelijkheid, moeten we liefst geen verzen lezen. 't Verstand mag zijn rechten behouden, maar als het geen geweld wordt aangedaan, moet het zich ook maar eens bedwingen laten door het gevoel: op dit oogenblik, na dagen lang in ‘Eldorado’4 gebladerd en er dezen ganschen sneeuwigen zondagochtend uit gedeclameerd te hebben, dat ik er bij vergat aanteekeningen te maken voor deze ‘kroniek der poëzie’, ben ik geneigd Slauerhoff een kroontje op het hoofd te zetten: koning van een morgenlijk eiland, opgedoken uit den oceaan der dichterlijke bezieling. Stevig gevestigde rijken, Boutens- en Holstland, Byronië, Touletanië en de Woestijn-der-Oasen zijn mij, zij het tijdelijk, vreemde landen, bestaan alleen nog als de herinnering aan schoone vervlogen tijden. Zoo stemt goede poëzie onrechtvaardig. De beste gedichten van de vele verdienstelijke maar beperkte poëten, snakken naar den band van een bloemlezing; de gedichten van een groot dichter zijn de wisselende en onafscheidbare streken van een eigenbegrensd rijk. Slauerhoff, nauwelijks dertig, verwierf reeds deze autonomie.
Hij mag zichzelf bekneld voelen door de grenzen, zijn dijk te reëel vinden,
wij voelen er ons thuis als menschen die burgerrecht kregen, en zalig met de ons reeds vertrouwde luchten en winden.
Welk is dit land waar de citroenen bloeien? Een klaar en open gewest, waar droom en verlangen niet in binnenkameren vernepen zitten, maar doorwaaid zijn van opwekkende winden en stormen.
De koele, bewuste romantiek van Slauerhoff is mij welgevallig. Om zichzelf, omdat zij tot wapperende poëzie is geworden zonder zich in de wolken te verliezen of schreeuwerig bargoensch te zijn. Maar dan ook als reactie; als een reactie tegen de dubbele strooming van de hedendaagsche Nederlandsche poëzie: tegen de grootspraaksche en holle romantiek van de dichters die den kosmos hebben ingezwolgen en er gezwollen van staan en ontploffensgereed; en tegen de angstvallige peuterigheid van anderen die hun kleinste zieleschommelingetjes tot innerlijke drama's opblazen. Ik spreek hier, en weet het, op verderfelijke wijze in het algemeen, en negeer daarbij, behalve de namen die buiten mijn schot verheven staan, zeer waardeerbare talenten, die op ieder van de beide gebieden
Teekening van V.E. van Oylvanck
J. SLAUERHOFF
presteerden. Maar te midden van den invloed der dagelijksche verzenbundels is Slauerhoff's ‘Eldorado’ een plotse verademing geweest; een bundel waarbij men van zijn stoel wordt opgelicht en aan het declameeren gaat, tot jool of ergernis van de huisgenooten die gewoon zijn u bij de stapels lectuur te zien neerzitten, als bij de pakken. Doch onweerstaanbaar blijft men toegeven aan den deugdelijken drang, gelijk men bij een verschen ochtend alle lamlendigheid afwerpt, en alle kalenders ten spijt een nieuw jaargetijde instapt.
zoo vangt de bundel en het eerste gedicht van den cyclus ‘De Piraat’ aan. Ik zal niet trachten een metaphysische beteekenis aan deze verzen te geven, al is er dan toch wel eene, waarop wij dadelijk even terug komen; maar al wie oor heeft voor poëzie, kan niet ontkennen dat de woorden hier een onmiddellijk inslaanden klank hebben; er zit een geweld en een warmte achter, zooals geen ander dichter dan Slauerhoff hun vermag te verleenen. Ik zal mij niet met spitsvondigheden wagen aan het bewijs waarom de verzen van dien dichter, uit de eenvoudigste woorden samengesteld, en zonder dat men een speciaal daarop berekend rhythme kan aanwijzen, zoo direct treffen met een kracht honderd maal sterker dan de kracht van de termen, zooals die in de woordenboeken staan. Het kan niet anders dan een genade zijn waarvan Slauerhoff niets dan het werktuig is. Het zijn verzen die zich zonder waarschuwing in u vasthaken, dat men er bijna onthutst van staat. En de bundel is een opeenstapeling van zulke wonderlijke verzen:
In een volgend gedicht verbreedt zich ineens de anecdotische zang van het piratenleven tot het simpel-grootsche motief van de vrijheid zelf:
om dan weer met een bijna koelbloedige ironie te verhalen van de ontvoering
waarop dan weer - en ik weet wel dat er geen symbolische bedoeling achter steekt - waarop dan, als een sybmool van iedere menschelijke drift, welke een oogenblik het verlangen naar eeuwigheid heeft bedrogen, de kalme klaarte komt van deze regelen:
Als men zijn geestdrift op den voet mocht volgen schreef men wel de acht gedichten van den cyclus over, en liet er de ‘Afrikaansche Elegie’ op volgen, die van dezelfde eenvoudige factuur is, met denzelfden echo als van een machtige stem in het ruim geslingerd; en ‘De Renegaat’, die, verlaten op een van de Carolinen, zanger, regenmaker en geestenbezweerder van de wilden wordt, en daar leefde
Ik zei dat er toch een, niet in woorden onthulde, beteekenis achter deze koelklare verzen moet worden gezocht; de klaarte die de dichter ziet, en die hij met
zijn magische zeggingskracht nog heller doet schitteren, bevredigt hem niet; achter zijn trots uitgesproken zekerheden schemert het verlangen door, om onontgonnen diepten te omvatten, desperado altijd,
en tot zijn uiterste krachten zal blijven zoeken, omdat geen vinden rust geeft. Achter den drang naar de vrije luchten, beloert en verlokt hem ‘de waan van het ruim’, zooals het aangrijpend en scherp als een bezwering uit de slotregels klinkt van het gedicht ‘Columbus’, Columbus, bij het voorvoelen van zijn ongenade, van ballingschap en kerkerstraf:
Het is dit, nog doelloos, verlangen dat een diepere, want menschelijke ontroering verleent aan de verzen van Slauerhoff die anders door hun klaarheid zelf zouden beperkt zijn tot een zang die ons meesleept, maar ons innerlijk niet verrukt. Dit verlangen, dat zich bij de meesten uit in bidden of gekreun, neemt bij Slauerhoff een actiever vorm aan. Het zwaait zijn roepstem de ruimte in, het is in het gedramatiseerde gedicht ‘Dschengis’ vervat in een zucht tot vernieling:
Maar het leven willen verachten en den dood weerstaan zijn synoniem van verlangen om het leven tot in de kern te doorgronden.
Om dezen drang mogen wij ‘Eldorado’, zonder tekort te doen aan wat het ons reeds geeft, toch als den aanvang beschouwen van een levenswerk.
Lyrische huwelijksliefde
Het is merkwaardig, vast te stellen hoe naast de ontwakende, strijdende, lijdende, en overwinnende of bezwijkende liefde, die het onderwerp uitmaakt van op weinig na de totaliteit der onderwerpen uit de litteratuur, de dagelijksche huwelijksliefde zoo zelden is ontleed of bezongen. Zij is de asschepoes in het beruchte driehoeksspel en verder spijst zij een goed deel van de verdachte moppen, maar zij is een onontgonnen veld voor den romanschrijver en den dichter. Ik droomde van een zuiveren huwelijksroman (en zuiver beteekent hier geenszins orthodox-zedelijk) vóór mij ‘Carmina Matrimonialia’5 in handen kwam. Pierre Kemp heeft hier de huwelijksliefde tot onderwerp van zijn lyriek gekozen. Ofschoon in poëzie de verdienste alleen mag gemeten worden aan de dichterlijke waarde, kan men er zich toch niet van onthouden Kemp te loven om zijn durf, des te meer daar hij zijn onderwerp behandelt met een onbevangenheid, ik zou haast zeggen met een krasheid die (mij althans) verheugt als een reactie tegen de gemeenlijk preutsche verbloeming van de nochtans zeer menschelijke erotiek. Ook is men geneigd Kemp dezen lof toe te zwaaien, daar men hem vrijwel om niets anders loven kan. Wel kan men hem nog toegeven - maar dit zal misschien den dichter in hem kwetsen - dat zijn drift hem bezielt ... doch niet tot het scheppen van poëzie:
Het is beter dan een mislukte mop en minder dan poëzie.
Zulke regelen zeggen dan toch nog nuchter wat zij willen zeggen, maar het matrimoniaal lyrisch proza van Pierre Kemp wordt soms kinderachtiger dan kalverliefde-poëzie:
En misselijker nog wordt het wanneer de erotiek promoveert tot kosmische lyriek:
Het lijkt wel of wij een stok zoeken, maar het is een feit dat Kemp niet dichterlijk is als hij zakelijk blijft, en niet zakelijk genoeg als hij dichterlijk wordt.
En als ik zijn durf loofde, wat het onderwerp betreft, moet ik er toch nog bijvoegen, dat ik zijn bundel van eenige bladzijden ontdaan wenschte: zonder prude te zijn kan men toch soms een zekeren walg niet onderdrukken. Misschien is ook dit nog aan de wijze van voorstellen te wijten.
Oefening van den dichter
Martien Beversluis geeft een lyrische bewerking van ‘Mariken van Nimwegen’,6 dat aldus, op eenige plaatsen met winst gewijzigd en uitgewerkt, op andere ongetwijfeld verflauwd wordt. Het blijft ook zeer de vraag of deze bewerking het mirakelspel meer geschikt maakt voor het tooneel. Ik kan het belang van zulke omzetting niet inzien tenzij als een oefening van den dichter, die er alleen baat en vermaak bij vindt. Na eenige bladzijden lang den ouden en den nieuwen tekst te hebben vergeleken, heb ik tenslotte den eersten tot het einde doorgelezen. Niet dat Martien Beversluis' be-
werking ongenietbaar zou zijn. Maar het oorspronkelijke heeft te groote bekoring.
R. HERREMAN