Twee boeken over ‘Tachtig’
door Frans Coenen
HET is inderdaad een verheugenis voor de ouderen, en zelfs voor ouden van dagen, die de Beweging van Tachtig hebben meegemaakt in al derzelver opwindende verwachtingen en mogelijkheden, maar ook in haar hooplooze verbrokkeling en schijnbaar bankroet, dat nu allengs die ‘Beweging’ als een historisch feit kan worden gezien en aldus zekere stabiliteit gaat vertoonen. Een tijd te beleven en er vervolgens den zin van te mogen doorgronden, is eigenlijk een te weinig besefte zegening, die dan echter ook eenigszins de verplichting oplegt uit de volheid van de tijdgenootelijke détailkennis de eventueele misduidingen der nakomelingschap naar beste weten terecht te brengen. Al blijft dan ook immer alles in het subjectieve, er bestaat een subjectiviteit, die kant noch wal raakt en bepaald op het droge gebracht moet worden. En een andere, die òf den kant òf den wal te zéér raakt en, naar onze subjectiviteit, lang niet genoeg het midden houdt.
Om met die tweede categorie te beginnen, het boek van Gerard Brom: Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige eeuw, fleurig met prentjes uitgegeven bij Brusse te Rotterdam, is over het algemeen een intelligent, een goed onderscheidend en vernuftig boek, dat, naar den titel, allereerst verrassende beschouwingen geeft over de verhouding van schilders en schrijvers in die periode van tachtig, waarin het leven zich zoo anders te openbaren begon. Ook die verhouding wijzigde zich radicaal tegenover de voorgaande tijden van Potgieter en Alberdingk Thijm, gelijk de schrijver ons in den aanvang van zijn boek uiteenzet. Het waren teen de letterkundigen, die, vaderlijk of meesterachtig, den schilders hun taken opgaven. Zij moesten historische onderwerpen nemen of tenminste tafreeltjes uit het leven schilderen, waarbij iets te denken en liefst iets te leeren viel. Zoo werd de zeer ‘academische’ schilderkunst enkel ter illustratie geduld en kwam het niet op vorm en kleur, maar steeds op gedachte aan.
Tegen de zestig jaren kwam toen de kentering, eerst in Bosboom en Israels, door de ouderen, litteratoren en schilders, fel bestreden, door een enkele schuchtere stem in bescherming genomen. De groote mannen van den tijd: Potgieter, Thijm, Huet, Vosmaer, Multatuli moesten er unaniem niets van hebben, gelijk Gerard Brom ons met curieuze citaten verhaalt. Maar met de Haagsche School werd de veranderde levenskijk haast plotseling en compleet geopenbaard, door de jongere schrijvers even snel en onvoorwaardelijk aangenomen. En van toen af waren de rollen omgekeerd, zegt de schrijver. Nu ging de schilderkunst vooraan en waren het de litteratoren, die nederig de voorbeelden volgden, hun door de schilders gegeven. Waren de schilderijen tevoren weinig anders dan ‘genrebeeldjes’, stijve verluchtingen van het menschelijk doen en denken, historisch of hedendaagsch, thans kwam er een ‘peinture
Mr. FRANS COENEN
Mr. Frans Coenen heeft het uiterlijk van een conspirator en het teedere geluid van een koorknaap. Hij schept er behagen in om verlokkend en liefelijk zijn welwillend cynisme het gezelschap tegemoet te fluisteren. Zijn conversatie heeft daarom iets van cascara, bitter en snelwerkend in een witsuikeren omhulsel.
Een hoffelijke jacobijn, die uit de hand eet; een oudere broer voor de jonge auteurs; een conservator die behalve zijn museum zichzelf uitstekend conserveert zander conservatief te zijn; - kortom, een alleraangenaamst man, die onaangename stukjes schrijft omderwille van de hygiëne. Daarbij, als hij op dreef is, nog altijd een van onze beste critici: onafhankelijk, op den man af, met een eigen inzicht en een scherpe, positieve formuleering.
parlante’, kleur en lijn in woorden uitgedrukt, ‘bladzijden vol verf’, gelijk een onwelwillende oudere litterator zich uitdrukte.
En zoo meent, zij 't veel minder geringschattend, ook de heer Gerard Brom. De ‘Beweging van Tachtig’ is vooral dat op sleeptouw genomen worden der litteratuur door de schilderkunst, waarbij dan aan beide gemeen was het al meer los raken van vorm en conventie in het stoffelijke zoowel als in het zedelijke. Met tot straf en fatale uitkomst alras het verval in melancholie en wanhoop ...
Men kan zeggen: van dezen schrijver, trots zijn inderdaad fijne vondsten en scherpzinnige duidingen, was die sombere eindconclusie te verwachten. Het is de katholieke beschouwing, die van haar grondvest niet los komt, maar daarom niet minder valsch is. Want, om te beginnen, waren weemoed en wanhoop niet het einde der ‘beweging’, maar al dadelijk in haar aanvangen aanwezig, en verder is het natuurlijk geheel onjuist het litteraire als annex van het schilderlijke voor te stellen. Beide waren uitingen van een toen algemeene verheffing des geestes, die alle geestesgebied omvatte: de nieuwe ontvankelijkheid voor het leven der zinnen, waarmee een machtige opgolving van energie gepaard ging, een levensvreugd, ook wel een levensangst. Dat dit zoo worden kon, beteekent, dat de vroegere levensvormen en normen totaal uitgesleten waren, zoodat een jonger geslacht, zoodra het krachtig genoeg was, zijn eigen leven weer met nieuwe waarden vormen moest. En het geslacht om '80 bleek zoover, zijn kracht opnieuw uit het zinlijk leven, de aarde zelf, puttend, hoe primitiever hoe beter. De schilders hadden deze wedergeboorte het eerst ondergaan, maar hun contact met de schrijvers, hoe gewijzigd ook, was enkel een gelijkgezind zijn, en geenszins een omwisseling van plaats in de imitatie, gelijk Gerard Brom het voorstelt.
Het is deze voorstelling, die zijn boek toch in wezen eng van begrip maakt, een enkele factor tot algemeene oorzaak verheft en geen oog heeft voor den groei, die veel meer dan oorzakelijkheid het leven beheerscht.
En nu die andere ‘subjectiviteit’ aangaande de Tachtigers, waarvan ik boven sprak, die eerste categorie, die kant noch wal heette te raken. Doch dit is onbillijk gezegd: zij raakt, of stoot, integendeel zoo gestadig tegen kant èn wal, dat wij er schier duizelig van worden in het boek van Dr. G. Kalff Jr., welks titel luidt: ‘Frederik van Eeden, Psychologie van den Tachtiger’, en dat bepaald luxueus, dat is degelijk zoowel als statig, werd uitgegeven bij de bekende firma Wolters te Groningen en Den Haag.
De schrijver bedoelt blijkbaar de Beweging van Tachtig te karakteriseeren in een harer typische vertegenwoordigers en verder incidenteel, of zelfs accidenteel, zijn licht te doen schijnen over de andere Tachtigers, hetgeen dan ook telkens met animo geschiedt. En ons in een verbazing, grenzende aan verbijstering, achterlaat.
Zelden zag men biografie van zoo wetenschappelijke en geleerde allure, met zooveel stavende voetnooten onder aan de bladzijde, (kenteeken van wijde eruditie) streng wetenschappelijke indeeling en bedoeld objectieve behandeling der stof ... die zooveel losse, onbeheerschte, subjectiviteit be-
vatte. Men kan het zich enkel een weinig duidelijk maken, als men zich de mentaliteit van den auteur tracht in te denken, gelijk die uit zijn boek naar voren komt. Ongetwijfeld een enthousiaste ziel, een onstuimig, impulsief gevoelende, en een gezellige flap-uit, die geen blad voor zijn mond neemt en altijd eerder spreekt dan denkt. Eenigszins tot zijn ongeluk, is hij echter een academische opvoeding deelachtig geworden en heeft het tot Doctor in de Nieuwe Letteren gebracht. Dus weet hij wel hoe het toegaat en past in de geleerde wereld; hoe men een wetenschappelijk werk opzet met koel-objectieve behandeling der ‘stof’ en de beweringen telkens rigoreus gestaafd door citaten. En waar het nu om dezen Tachtiger ging, veegde en harkte hij vlijtig en zorgvuldig alle ‘stof’ van losse beweringen, hatelijke critiekjes, onnoozele kletspraatjes van dertig, veertig jaar geleden bijeen en zette zich aan de bearbeiding dezer ‘documenten’ en van dit ‘materiaal’. Waarbij dan echter zijn toch meer loszinnige aard zich niet lang tot de gewenschte objectiviteit liet bedwingen, doch losbarstte in telkens een eigengereid kritiekje onder elk andermans bewerinkje, ongerekend de zelfstandige oordeelen over alles en iedereen. De meer academische houding - in onderscheiding van de meer praatzieke buurvrouwelijke - nam dan eventueel revanche door inleidingen of toelichtingen te geven, waar het zoo bij Van Eedens werken te pas kwam. Aldus spreekt hij geleerd over Sirius, over de theologie in De Broeders, de bronnen van Het Lied van Schijn en Wezen en vele andere abstracte zaken, en wij verrijken er ongetwijfeld fragmentarisch onze kennis mede.
Maar dat is dan, helaas, ook alles. Want verder is het boek net een volksmenigte, waarin men zich ongewaarschuwd begeven zou. Hooren en zien vergaat van de herrie, en de brokstukken gesprek, die men opvangt, zijn van maar al te lichtzinnigen of onzinnigen aard. Hierbij komt, dat de auteur gebrekkig of slordig schrijft, zonder op dit punt blijkbaar eenige verplichting te gevoelen, en onnauwkeurig, verward, springerig denkt. Wie lust mocht bespeuren dit te controleeren, kan ik raden eens op pag. 168, 211, 217, 271 enz. te kijken.
En het einde is, dat men van Van Eeden, en evenzoo van elk zijner werken, niet noemenswaard meer weet dan te voren, niet meer dan jan-en-alleman er van weet. Dat nl. Fred. v. Eeden begon als een gevoelige, talentvolle jongeling, later met ethische, profetische neigingen à la Tolstoi behebd en daarbij een zonderling gebrek aan zelfkennis en zelfbeperking vertoonende, om te eindigen in religiositeit, hetgeen dan veel van zijn voorafgaande ongedurigheid verklaart ...
Dat wisten wij, en meer komen wij uit dit pedante boek ook niet te weten. Maar wat moeten wij er dan mee, met deze omvangrijke opsomming, die uit louter wetenschapszucht het verward verleden herleven doet en aldus, op de meest onhistorische wijze, afziet van tijds zuiverende werking, waardoor eerst in- en overzicht mogelijk worden? Ik zou inderdaad geneigd zijn de moeit aan het werk, aan den druk, het papier en den band besteed, te bejammeren, als daar niet iets persoonlijks zich tegen verzette, een soort dankbare verteedering om wat het boek mij, desondanks, heeft geschonken. Want het is inderdaad gezellig als een kletstafel, en ik gevoelde mij een oud Indisch heer gelijk, die, na jaren gerepatrieerd, nog eens aan komt zitten, waar sedert vele jongeren, maar toch ook nog enkele ouderen, dagelijks hun bittertje genieten. En dan zijn hart ophaalt aan herinneringen: hoe deze getrouwd en die alweer lang gescheiden is, en gene dood en weer een ander mislukt. En zij halen oude schandaalhistories op, waarbij A. zich min gedragen heeft, en wat B. toen zeide en hoe C. altijd kwaad sprak en D. zich leelijk vergaloppeerde ... Enz. tot X., Y.Z. toe. Zoo voelde ik mij in en met dit boek. Van Hall, Van Nievelt, Van Nouhuys, Poelhekke ... Zij allen zijn verdwenen! En waar zijn eigenlijk Van Deyssel, Kloos, Verwey gebleven, om van Querido, Borel, Chantepie maar niet te gewagen. Verdwenen allen, of nagenoeg. Maar in dit boek herleven zij en babbelen en beweren en schimpen weer en doen gewichtig, alles over en op dat arme hoofd van Jut, Frederik van Eeden, in een herrie als een boerenkermis.
Voorwaar, al valt er ook overigens maar luttel te roemen in dit ijdele boek, de verdienste van het eerst een gezellige chronique scandaleuse van onzen litterairen heldentijd geschreven te hebben, zal aan Dr. G. Kalff Jr. gewis niet onthouden worden.