Korte Overwegingen

57.

Meer dan eens hebben wij gezien met welk een goeden wil Fransche schrijvers hun uitgevers ondersteunden, waar het reclame gold. Men herinnert zich nog het sensationeele geval van Pierre Benoit, die op een gegeven oogenblik in Normandië opgelicht heette te zijn door Sinn-Feiners. Het ware is men van deze geschiedenis nooit te weten gekomen, maar het doel - de aandacht te vestigen op zijn nieuwen roman ‘La Chaussée des Géants’, toen juist verschenen - werd met glorie bereikt.

Een machtig middel zijn voorts auto-ongelukken. Als men er op gaat letten is het bepaald verbijsterend hoeveel schrijvers last hebben van auto-ongelukken en altijd juist vlak vóór of vlak nà het verschijnen van een nieuw drukwerk hunnerzijds.

Het laten inbreken op gezette tijden is niet meer zoo in de mode als het voor den oorlog was. Dat loont de moeite niet meer; ook de echtscheidingen missen het beoogde doel, zij gaan in de massa verloren.

Daarentegen is het iets nieuws voor auteurs om zich candidaat te laten stellen voor de Kamer; zooals Maselin, José Germain, Mistler, enz. enz.

Volgens alle regels der reclamekunst wekt dat eerst verbazing en lokt daarna uit tot discussie ...: ‘het is zonde en jammer, zoo'n knappe man, zoo'n goed schrijver en dan naar de Kamer ...’ zegt het publiek, ‘wat moet hij er doen?’ - en het doel is bereikt.

Hier - tot nog toe - houden de schrijvers zich vrijwel geheel buiten zulke zaken. Ten eerste hebben ze - behalve enkele multimillionnairs als van Eyck of Nijhoff - geen automobielen, en ten tweede zijn ze over het algemeen te fatsoenlijk opgevoed om in de Kamer te willen gaan zitten.

Maar het voorbeeld van Benoit heeft blijkbaar toch diepen indruk gemaakt op een van onze Nederlandsche letterkundigen, die hiermede wellicht een nieuw tijdperk in onze zeden inluidt. Mejuffrouw Miek Janssen heeft het ongelooflijke buitenkansje gehad van op Corsica met een reisgezelschap aangehouden te worden door een bandiet. Aangezien niemand meer geloofde aan het bestaan van bandieten op Corsica, dacht men oorspronkelijk, dat het een voor de omstandigheden geëngageerde filmacteur was. Maar bij nader onderzoek bleek het een échte roover te zijn, al was het dan geen Corsicaan. Hoe echt Battesri dan ook als bandiet geweest mag zijn, het heele geval liep uitstekend en wat men noemt met een sisser af. Veel baat heeft de arme kerel bij het avontuur niet gevonden. Hij zit stevig achter slot en grendel. Maar Miek Janssen heeft er wel munt uit geslagen. Eerst berichten in alle buitenen binnenlandsche couranten: ‘de beroemde Nederlandsche schrijfster Miek Janssen is het slachtoffer geworden etc.’; toen uitvoeriger verhalen, interviews, ingezonden stukken ... Kolommen en nog eens kolommen - een buitenkansje in den slappen tijd - werden aan Miek Janssen gewijd. Wat haar nooit gelukt was met haar romans, haar gedichten, haar kunstbeschouwingen werd plotseling heerlijke werkelijkheid: zij stond midden in de publieke belangstelling. Opeens kende heel Nederland Miek Janssen. Haar portret kwam in de bladen. En met een roerende bereidwilligheid stond zij de mannen van de pers te woord. Haar uitgevers glommen van trots en voldoening over zoo'n boeiend auteur. En het zou mij niets verbazen als in October een nieuw boek van haar op de markt kwam. Succes verzekerd.

‘Een nieuw boek van Miek Janssen, weet je wel die van dat reuze-enge verhaal met dien bandiet ...; een leuk boek, zeg, moet je lezen ...’

In ernst. Het is heel wel mogelijk dat dit avontuur aan mejuffrouw Janssen eenige onaangename oogenblikken bezorgd heeft; maar een klein beetje ingetogenheid zou haar nadien niet misstaan hebben. En het is te hopen dat haar voorbeeld geen navolging vindt. Het is niet prettig indien persoonlijke incidenten op die wijze gebruikt worden voor openbaar vertoon. Onze letterkundigen kunnen van hun Fransche collega's wel eens iets leeren, maar nu liever juist niet hun zin voor reclame.

 

* * *

58.

Met oprecht genoegen las ik een artikel van den heer H. Borel tegen de biografie van dr. Frederik van Eeden door dr. G. Kalff Jr. Het schrijven en uitgeven van dit boek is een slechte daad. Niet omdat

[p. 287]

het op menige bladzijde tegen van Eeden gericht is, maar omdat het den schijn aanneemt van iets wat het niet is: n.l. een wetenschappelijke, litterair-historische studie. Ik geloof niet dat Borel gelijk heeft, wanneer hij zegt: dat men alleen met liefde en reverentie over een schrijver mag schrijven. Men mag ook, dunkt mij, met verontwaardiging en haat een man, dien men, naar zijn beste overtuiging, verderfelijk voor het openbare leven oordeelt, te lijf gaan. Waarom zou men een vijand niet als een vijand mogen behandelen en bestrijden? Men kan dat doen door de edelste motieven gedreven. En hoe zuiverder de bedoelingen, des te feller meest de toon.

Wanneer dr. Kalff openlijk een strijdbaar pamflet tegen Van Eeden geschreven had, dan zou daar niets op aan te merken zijn, zelfs niet wanneer men zijn bezwaren tegen zijn vijand geenszins zou deelen. Van Eeden is niet taboe. Hij is een openbare, welhaast historische figuur; en het feit dat hij bewondering, genegenheid èn afkeer en woede wekt is een bewijs voor de levende waarde van zijn figuur en zijn werk. De middelmatigheid alleen laat onverschillig.

Had dus de heer Kalff een pamflet tegen Van Eeden geschreven, dan hadden diens bewonderaars zich kunnen ergeren of opmaken tot een verweer, maar men had verder geen persoonlijke verwijten tot den pamflettist kunnen richten. Dat heeft de heer Kalff echter niet gedaan. Hij heeft aan een schotschrift het air van een wetenschappelijken arbeid gegeven. En dat mag men hem wèl verwijten. Het is weer de oude quaestie: wanneer men de genres verwart ontstaat altijd een pijnlijk misverstand, met alle gevolgen van dien.

Paul-Louis Courner was een pamflettist. Men leest hem en bewondert hem in die functie. Maar hij heeft nooit de pretenties aangenomen van historicus te zijn. Hier is geen verwarring, geen misverstand mogelijk. De heer Kalff daarentegen geeft ons, lezers, het onveilig gevoel van te staan tegenover een onzuivere bedoeling. Of liever tegenover een uiting, welke ons in het onzekere laat omtrent de juiste bedoelingen van den schrijver.

Wanneer men de goede trouw van dr. Kalff vooropstelt - en er is geen reden om dat niet te doen - dan kan men alleen constateeren dat hij er niet in geslaagd is, om ons een precies en juist beeld te geven van zijn houding tegenover het verschijnsel, dat hij tot object van zijn beschouwingen heeft gekozen.

Hier ligt - meen ik - de groote fout van dit boek: het is geen ‘aanval’ op Van Eeden, niet een duidelijke, openlijke, directe bestrijding van zijn karakter en zijn werk; het is ook niet een objectieve litterairhistorische studie; - het is noch het werk van een hartstochtelijk polemicus, noch dat van een rustig man der wetenschap; het is vleesch noch visch. Het is een raar, ongezellig tusschending, dat geschapen schijnt om misverstand te wekken.

Tusschen twee mogelijkheden heeft de heer Kalff niet kunnen of willen kiezen. Hij heeft het onmogelijke gewild: een wetenschappelijk pamflet. En ik kan mij begrijpen dat de heer Borel daardoor tot in het diepst van zijn teeder gemoed geschokt is. Ik ben dat ook. Niet omdat ik ‘liefde en reverentie’ bij Kalff mis. Dat is een gratis sentimentaliteit, welke men van mij cadeau kan krijgen. Maar omdat ik in zijn boek een afgerond, scherp uitgesproken, onmiskenbaar karakter mis. - Dat ik overigens met hem van meening omtrent Van Eeden's wezen en waarde verschil is van geen beteekenis.

 

J. Gr.