Cervantes' invloed75
Wat wij in de Mancha beleefden
Argamasilla de Alba.
Beste ...
JE kent natuurlijk wel Cervantes' Don Quichotte. Nu, ik heb het ook eens gelezen. Maar ik was toen tien à twaalf jaar oud. Ik herinner me er dan ook niet veel meer van. Nog slechts eenige der allerberoemdste kluchten, als 't gevecht met de molenwieken, zijn mij vaag bijgebleven. Een treurig beetje dus. Doch hier in Spanje heeft men 't algemeen over Cervantes. Zelfs die niet lezen kunnen, kennen nog de lotgevallen van ‘El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha’. Er is hun uit verteld of voorgelezen. Het zou ons niet verwonderen als de inhoud van dit werk in 't kerksche Spanje nog meer bekend en op eigen wijze doorleefd is, dan de bijbel. Heel Spanje is er trotsch op, want heel Spanje weet, dat het over de geheele aardbol gelezen en beroemd is. En ... Cervantes is een Spanjaard, zijn roem is dus Spaansche roem, en derhalve tevens een deel der hunne.
Nu zal het jullie wel niet meer verwonderen, dat men het dikwijls tegen ons over die beroemdheid heeft. Hij moet voor de Spaansche taal dezelfde beteekenis hebben, als Luther voor 't Duitsch en Vondel voor ons Nederlandsch. Voornamelijk hielp hij mede uit den chaos der dialecten een schoone taal te distilleeren. Ook van karakter moet hij groot geweest zijn. Iemand, die gaarne zijn leven voor zijn land over had, doch evenmin gevangenis vreesde, indien hetgeen hij als goed voorstond, de overheid minder best beviel. En dit boek over dien ridder van het droevig figuur moest, èn door z'n historische beteekenis èn door zijn diepe, echt menschelijke symboliek, oneindig meer beteekenen, dan louter een amusant verhaal. Precies zooals het met werken als Guilivers reizen en Baron von Münchhausen gesteld is.
In hoeverre dit allemaal waar is, wij kunnen er niet meer over oordeelen. Als jullie je 't boek nog beter herinnert schrijf er een volgend maal dan eens over. En anders sla je maar een of andere litteratuur-geschiedenis er op na. Dit, en het boek nog eens overlezen, zullen wij zeker doen, wanneer we weer thuis zijn. Doch al zijn we niet in staat Cervantes èn als litterator èn als mensch te schatten, dat hij een invloed, ook thans nog, ruim drie honderd jaar na zijn dood, op het Spaansche volk ten beste uitoefent, dit dringt zich speciaal hier op de Mancha onweerstaanbaar op.
Gister kwamen we in het kleine dorpje, met den langen, maar welluidenden naam ‘Argamasilla de Alba’, aan. Het nest is slechts één ‘hotel’ rijk en dit is zoo groot, dat wij gelooven met de eene kamer, die wij er krijgen konden, zoo niet op de geheele, dan toch zeker op de helft der beschikbare logeerruimte beslag te hebben gelegd.
Wil je een nog doorslaggevender bewijs van de kleinheid van 't plaatsje? In dit Spaansche dorp zijn slechts twee casino's en die clubgebouwen doen meteen dienst voor café's. Geloof ons daarin, dit is voor Spanje al een heel klein getal. Het oord is dus wat je noemt een ding van niets. De geheele Mancha is een verlaten streek, al is ze nu meer gecultiveerd dan vroeger. De bevolking woont er toch nog dun verspreid. De onderlinge verkeerswegen der plaatsjes zijn slecht, zoo zelfs, dat wij meenen, nog beter op de fiets dan in de autobus over de wegen te kunnen schokken. Dus, veel verkeer en vertier is niet mogelijk. Een eenzame achterhoek, waar veel eeuwenlang bij het oude bleef.
Elk land heeft zoo van die streken, die niet alleen in zeden en gewoonten, maar ook in de geestesgesteldheid der bevolking voor oudheidkundig museum fungeeren kunnen. Een wantrouwende, stugge, gesloten en dom bijgeloovige aard is meestal 't noodlot dier van de overige landgenooten afgeslotenen. Ze kennen eeuwenlang slechts hun eigen, kleinen, engen, benepen kring, die voor hen dè wereld vormt. En zoo ongeveer hadden wij op de Mancha het ook verwacht en zeker in zulk een nietig nest.
Des avonds zouden we eens met de bewoners van het plaatsje kennis maken. Waar viel dit beter te doen, dan in 't casino, waar vanzelf alle mannelijke bewoners komen. Zóó traden we binnen of iets bijzonders viel ons op. Alle wanden der zaal waren met groote voorstellingen beschilderd. Wij behoefden niet lang te gissen, zij beeldden de heldendaden van Don Quijote uit. Dit verraadde ons. Wij hadden destijds nog niet de
minste vermoedens, dat we ons hier op heiligen bodem bevonden. Maar ja, toen herinnerden wij het ons, de ridder van 't droevige figuur was op de Mancha thuis. En we deden ons best, aan de hand dier voorstellingen, ons geheugen op te frisschen, met wat ons nog van dit boek te binnen vallen wou.
De stamgasten hadden natuurlijk direct bemerkt, dat wij vreemdelingen waren. Hun voldoening, dat wij zooveel notitie van de muurbeschildering namen, moest ons wel opvallen. Als echte Spanjaarden konden ze het hierbij niet laten. Zij moesten er ook met ons over spreken. Een man werd voorgesteld: senor Alcalde (mijnheer de burgemeester). Mocht de gemeente-secretaris zich ook even bekendmaken? Was het toegestaan bij ons plaats te nemen? Zoo werden over en weer beleefdheidsphrasen gewisseld. Doch ze hielden het dit keer voor Spanjaarden niet lang vol. Al gauw luidde het: ‘Vindt u die voorstellingen mooi? Weet u wat ze uitbeelden? O, kent u ook het schitterende boek Don Quijote?’ En 't gesprek was aan den gang. En naast den burgemeester en bij den gemeente-secretaris kwamen de schoolmeester, de bankdirecteur, de klerk, de boer, de molenaar, de mijnbouwer, de fabrikant en de winkelier zitten. Waar over hun Cervantes gesproken werd, daar moesten allen, allen bij tegenwoordig zijn. En vol trots toonden zij ons twee kloeke deelen van een prachtuitgave van Don Quijote, vol fraaie platen. Dit was 't eigendom van 't casino, hun grootste schat! Het zag er voor onzen smaak wat erg beduimeld uit. Doch dit was tevens een blijk, dat het veelvuldig geen herlezen was. En verder lichtten ze ons in, dat Argamasilla de Alba het plaatsje moet wezen, waar Cervantes Don Quijote laat geboren worden. En wisten wij al, dat het hotel, waar wij onzen intrek genomen hadden, precies op de plaats staat, waar vroeger Cervantes gelogeerd had?
En als het ons interesseerde, dan zou men morgen iemand sturen, die ons nog een historisch beroemd plekje zou laten zien. Jullie moet het ons maar niet kwalijk nemen. Al te best verstaan en spreken we 't Spaansch nog bij lange niet. En zoo konden we er ook niet recht uit wijs, wat dit wezen zou. We gelooven, dat het een kelder moet zijn, waar in 't geheim het eerste deel van Don Quijote werd gedrukt. De lui waren zoo begeesterd over dit onderwerp, dat, door hun radheid van spreken, de helft van wat zij zeiden, ons ontging. En je had hun voldoening moeten zien, toen wij hun vertelden, dat ook bij ons in Nederland reeds elk schoolkind Don Quijote leest. Verrukt keken ze elkaar aan en hoofdknikkend juichten ze: zie je nou wel, hoor je dat!
Wij kwamen niet vroeg in bed. Want ook onze waard en zijn vrouw en haar zuster konden ons zoo maar niet laten gaan, eer ze het met ons in den breede over hun held hadden gehad. En och kinderen, jullie weet nog niet wat het beteekent voor doorsneê Spanje, dat een vrouw, en zelfs een ongetrouwde, het over iets anders dan 't weer, haar keuken en een aanstaanden feestdag heeft. Dit gebeurt heusch niet al te veel. Dat is een vrouw onwaardige, moderne zedeloosheid, waar zij zich niet gauw aan waagt. Doch hier viel het niemand als iets kwetsends op, zelfs den zich voelenden heer des huizes niet. Zulk een wonder kan je ook alleen maar op de Mancha aantreffen.
Ze hebben woord gehouden. Vanmorgen kwam een gids ons reeds vroeg halen om ons dien kelder te laten zien. Even een portret teekenen van onzen wegwijzer? Een breede, korte en gedrongen gestalte, van ruim twintig jaar. Het hoofd niet klein, hoog voorhoofd, ruige zware wenkbrauwen, waaronder rustelooze donkere oogen schitteren, en 't geheel omlijst door maanden-oude baardstoppels. De kleeren, smerige lompen, verwaarloosd, zooals ook 't vuil op z'n huid met rust gelaten is.
Wij keken even verbouwereerd onzen hotelhouder aan. Maar die knikt, die mijnheer is de gids. En hij behandelt hem ook vol achting. Wij beginnen te snappen, dat Argamasilla de Alba niet zoo'n druk vreemdelingen-bezoek heeft, dat het zich een speciaal alleen daarmee bezig zijnden gids veroorloven kan. Misschien is er een dozijn toeristen per jaar al heel veel. En men schijnt het onzen man, die, leek 't ons, ook schoenlapper is, ten volle toe te vertrouwen.
Gelukkig merkte hij niets van onze aanvankelijke ontsteltenis. Met zwaar, diep keelgeluid heet hij ons in deze plaats welkom. Hij moet ons zijn dank betuigen, dat wij, van zoo verre, heelemaal hierheen gekomen zijn om ook deze beroemde plaats te bezoeken. Dit stemt hem dankbaar, dat doet hem goed, den grooten Cervantes hierdoor geëerd te zien. Een groote vreugde zal het hem zijn, ons tot gids te mogen dienen.
Na deze, beknopt weergegeven oratie begaven we ons op 't pad. Onderweg is onze begeleider stil, in zonderling contrast met zijn breedsprakigheid van zoo even. Hij schijnt zich ons bijzijn ternauwernood bewust. Met gebogen hoofd, mijmerend, in zichzelf gekeerd, stapt hij voor ons uit.
Het is niet zeer ver. Bij een door stoom gedreven graanmolen moeten wij wezen. Onder 't woonhuis van den molenaar bevindt zich het heiligdom. De eigenaar verschaft ons kaarsen. Een paar dorpsmeisjes, die de zeldzame gelegenheid van dit gewijde plekje nog eens te kunnen zien, gretig aangrijpen, hebben zich bij ons aangesloten. En schoorvoetend dalen we voorzichtig de versleten steenen treden af, naar 't duistere hol, dat geheel vervallen is en waar slechts door een kleine, hoog gelegen opening in den muur wat daglicht door wurmt.
Veel te zien is er niet. Maar het is fantastisch in dit donkere keldergewelf: al die stille gestalten met van ernst strakke gezichten, door de flikkerende kaarsen grillig verlicht. Net wil ik Hendrien toefluisteren, dat dit alleen al 't bezoek waard is, of onze gids trekt plots aller aandacht. Hij springt ineens naar den versten hoek van den kelder. Daar, op een verhoogde tribune van puin, goed zichtbaar voor ons allen, daar barst hij ineens weer in een woordenstroom los:
‘Hier heeft gestaan de groote Cervantes, de wereldberoemde, ongeëvenaarde schrijver. Hij heeft geschapen 't onsterfelijke boek, genaamd El ingenioso hidalgo Don Quijote de la Mancha. Hier, op deze plek, traden zijn mannelijke voetstappen. Hier in deze ruimte klopte zijn edel hart, dat nooit had behooren op te houden met slaan. Hier ademde Hij, die den dood zou overwinnen met zijn verdiende roem. Want drie lange eeuwen na zijn stoffelijken dood, komt iedereen hem hier nog eeren. De millionair uit Amerika, de grootste professor uit Engeland, de beroemdste kunstenaar dien Frankrijk bezit, de wijsgeerigste man van Duitschland; uit Oost en West, uit Noord en Zuid, uit alle windstreken onzer groote Aarde, van dichtbij en van 't verste oord, van overal komt men hier om, door mij rondgeleid, deez' heiligen bodem te betreden. Zijn heerlijkheid, zijn ongeëvenaarde’ ... de rest schenk je ons wel.
In dien trant ging hij al maar door. Zijn stem daverde, bulderde door die echoënde gewelven. Het wijde gebaren en 't wringen van zijn lijf onderstreepte de vervoering waarin hij verkeerde.
Nu was ons in eens klaar al 't doen en laten en de geheele verschijning van dien man. Hij was een half toerekenbare dweeper. Ergens anders had hij allicht
een koning zoo hysterisch vereerd, of Goden, of wie en wat dan ook. Hier op de Mancha kon niemand en niets anders dan Cervantes met zijn Don Quijote z'n dweependen geest en naar vereering hunkerende ziel trekken. Hoe kan men van zoo iets vervuld zijn en dan nog op z'n uiterlijk letten? Was dan het wasschen van z'n vel nog aandacht waard? Maar wij, kleinzieligen, hadden dit niet eens direct begrepen. Die onnoozele onzindelijkheid was ons wèl dadelijk opgevallen. Doch dat die man zich zelf, door opgaan in de grootheid van een kunstenaar, geheel vergat, was hierdoor aanvankelijk nauwelijks bemerkt. En nu begrepen wij ook, waarom de andere dorpelingen onzen gids, ondanks zijn armelijk en haveloos voorkomen, eerbiedig behandelden. Zij respecteerden te zeer in hem zijn matelooze vereering voor wat ook hun liefde raakte. Zij zagen, net omgekeerd als wij, door wat zij in hem wèl waardeeren konden dit kleine foutje der onzindelijkheid niet.
Zijn stem schalde zonder onderbreken voort, zijn gebaren werden al maar hartstochtelijker. Op 't laatst werd het dien meisjes wat al te griezelig. ‘Onze kaars is haast opgebrand, we moeten weg,’ vond een er van uit. En opgelucht door die onware uitvlucht, keerden zij zich om en strompelden naar boven. Wij probeerden allang niet meer te verstaan, wat hij allemaal oreerde en volgden ze dus. Ons vertrek bracht den gids weer tot zichzelf, want spoedig dook ook hij uit den kelder op.
Toen trof een grappige tegenstelling. Onze arme leidsman was niet te bewegen iets ter vergoeding zijner bewezen diensten aan te nemen. De zeker veel beter gesitueerde molenaar echter liet beleefd vragen of wij zijn, ongevraagd aangeboden, kaarsen niet vergeten wilden. Daar waren twee hoofdtypen uit Cervantes' boek. Onze gids, de wereldvreemde en voor 't leven ongeschikte, voor romantische idealen begeesterde fantast, Don Quijote, en zijn nuchtere, praktische schildknaap, Sancho Panza. Twee uitersten, die elk apart een abnormaliteit, doch tezamen, in één mensch vereenigd, een voorbeeldig volmaakt mensch vormen.
Maar bij wie zijn die twee typen precies in de juiste verhouding vertegenwoordigd?
Terzake. Daar zitten we in zoo'n allerberoerdste negerij, zooals dit in den volksmond heet, een door God en mensch vergeten plekje, een plaats waar geen land meer achter ligt. En haar bevolking, die grootendeels uit boeren bestaat, is in de eerste plaats niet vervuld van haar grond, haar oogst, haar huis, haar eigen eng begrensden kring. Voor 't mooiste en belangrijkste op deze aarde houden zij een schrijver, en zijn, nog wel profaan, boek. En dit, nadat de schepper reeds ruim drie honderd jaar dood is.
Ik ken geen zelfde geval waarin een kunstenaar, met één werk, een boerenbevolking van zulk een wijde streek zoozeer uit de geestelijk bedompte sfeer van haar benauwend isolement verlost heeft.
Dit doet Cervantes' invloed.