[p. 208]

Kroniek der Poëzie

Bloemlezingen

Dirk Coster, De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen. - Nieuwe Geluiden, 3e uitgave.

DE mensch - ik bedoel de middelmatigen, de Vielzu-Vielen van wie Nietzsche spreekt, en tot wie ik mij vlei te behooren -, de mensch is zoo gemaakt, dat hij de uitspanning boven de inspanning verkiest, en de kleine, dadelijke vreugde niet gemakkelijk prijsgeeft om een hechter geluk te zoeken. (Het antidotum daarvan is, dat hij terugschrikt voor doodzonden en slechts de dagelijksche en hoofdzonden bedrijft, als daar zijn: gulzigheid, gramschap en traagheid). Daarin ligt vermoedelijk de oorzaak te zoeken van de betreurenswaardige luiheid, die ik overwinnen moet om een studie van Dirk Coster ter hand te nemen. Niet, dat Coster een moeilijke, laat staan gealambiceerde taal zou schrijven. Integendeel, zijn proza is glashelder. Maar achter dezen eenvoud schuilt een exaltatie, een lyrisme, die de mystiek nabij komen, zoodat zijn heldere eenvoud aan de antipode staat van nuchtere alledaagschheid, en eerder een overwinning is op alle gemakzucht en allen twijfel, dan de ontkenning daarvan. Ik beken het volmondig, ik heb ongelijk met dezen ernst niet méér te zoeken. Het is mij weer gebleken bij het lezen van Coster's studie over ‘De Nederlandsche Poëzie’ die voorafgaat aan de bloemlezing der ‘Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’ (Van Loghum Slaterus, Arnhem).

Het kan mij hier niet te doen zijn om deze bondige studie weer samen te vatten, noch om in dispuut te treden over détails. Eerder, als de lyriek mijn gave was, zou ik van mijn dankbaarheid erover getuigen, dat Coster, bij iedere bladzijde die ik te lezen aanving, al dadelijk mijn traagheid wist te overwinnen, mij uit mijzelf rukte en mijn natuurlijke lichtzinnigheid tot aandachtige overgave keerde.

Bij alles wat hij schrijft is Coster onmiddellijk in de kern van zijn onderwerp; hij neemt geen aanloop om dan te springen; de motor moet niet aanzetten met wild geronk om naar hooger sferen te stuwen; daar is Coster alreeds, en 't geronk is van meet af aan gelijkmatig, verpoozend van feillooze gelijkmatigheid. Ik zou mijn eigen bevindingen met deze studie kunnen opteekenen, prozaïsch en waarheidsgetrouw: een zekere onlust dus om de lectuur van het honderdtal bladzijden aan te vangen, en liever maar bladeren in de bloemlezing zelf; dan toch de laatste bladzijde van de studie lezen: ‘Nawoord. Over J.H. Leopold’, en mij eensklaps niet alleen rijker voelen, maar tevens uit deze korte regelen een grooter liefde voor Leopold putten, wanneer ik lees:

‘Iedere sensatie zet zich tot dit heimwee om, iedere indruk verstilt, stremt in dit vreemde en droeve staren, - van een landschap, een bloem, een vers, en vooral sommige gezichten van kinderen en vrouwen’ - en dan gretig naar Leopold-zelf grijpen:

 
Te hooren naar de rustig ingezogen
 
teugen des ademens en het geruisch,
 
dat op en af het geheimzinnig huis
 
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.

Dan weer, dag voor dag - het heeft mij ettelijke dagen, intermittent, diepe vreugde bezorgd, het hield mij vast en deed mij naar wat vrije stonden verlangen om er mee door te gaan - dan weer eenige bladzijden uit de studie, zonder behoefte om ze als een didactisch stuk litteratuurgeschiedenis te verduwen, al is ze dit óok wel, maar, geheel los van de zucht om iets te leeren, passages halfluid en traag lezen, dat er alles wat rondom mij was bij verzonk, zelfs 't lokken van de kleurige laan waarlangs mijn tram reed. In beknopter en prangender regelen heb ik nooit zoo het drama van Guido Gezelle's dichterschap verbeeld gezien: ‘de opvlucht eener door God beroerde en ontroerde ziel’ - de ‘zelfvergetelheid die plaats maakt voor een zelfinkeer, die bijna een zelfverslinding heeten moet, de zelfverslinding van de smart’ - en tenslotte de vollediger communie met God, wanneer in zijn ouderdom de dichter in Gezelle weer ontwaakt.

Meer en beter dan data, dan feiten, spreekt zulke paraphrase van een dichtersleven. En niet minder grootsch zijn Coster's bladzijden over Breero, over zijn ‘zinnelooze preciositeit naast rauwe echtheid’ die ‘zijn argelooze leven als onder den druk van een halfbegrepen geweld’ vernietigden.

Zoo Dirk Coster in iedere bladzijde, steeds op zijn best. Doch zie, een kortgerokt kind heeft tegenover mij in de tram plaats genomen en mijn oogen dwalen onweerstaanbaar van het boek af. Nog dankbaar om de verrukking van daareven, kwelt mij, om Coster, een beperking die mij tot zijn geaardheid schijnt te behooren. En het ratelende, welaan dan: oppervlakkige, leven; de dag van heden; de wereldsche drift die God negeert; de vrouw en de wijn buiten elk symbool, hebben die geen plaats in het bestel van deze wereld, zijn ook zij niet attributen van de poëzie? Moet ik als een axioma aanvaarden, wat Coster in zijn voorbericht zegt: ‘Daarom ook zal een zekere overheersching van het religieuse element den lezer kunnen opvallen: eenvoudig omdat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgingen.’

Of schijnt zulks Coster alleen maar zoo vanzelfsprekend, omdat zijn aanleg van mystieken aard is? En mij niet, eenvoudig omdat ik een aanloop te nemen heb om mij in gedachten tot deze mystieke hoogte te

[p. 209]

verplaatsen; omdat ik dan ook weer neertuimel; en omdat ik, tenslotte, zulken aanloop en zulke tuimeling meen verbeeld te kunnen worden in poëzie, die, als poëzie dan, hoogste stijging beteekent?

Deze zou dan de beperking van Coster zijn - ik aarzel of ik deze beperking niet als het kenmerk van den meester moet erkennen - dat hij slechts in hoogere regionen in zijn element is. Ik zou nog meer durven vooruitzetten: het statigst beweegt hij zich in de sfeer van de grooten; hun luister en straling geeft hem de warmte die hem tot zingende ontboezeming en lyrische erkenning noopt. Waar hij echter de aprioristische kwestie moet stellen: ‘Is deze nieuwgekomene een begenadigde?’, daar besluipt hem een twijfel, of, wat erger is, indien hij dezen twijfel van zich afzet waarborgt zijn smaak hem niet voor vergissingen.

Erger? Wat zou daar erger aan vast zijn? Is het ook niet reeds een verdienste iets te zeggen dat aan de ribben houdt, al is het naar aanleiding van verzen zonder ruggegraat?

Maar vergissen doet hij zich. Om niet alle ruzietjes, pennetwisten en animositeiten der laatste jaren op te rakelen, waarbij Coster, meestal onrechtstreeks, betrokken was, wil ik volstaan met een gissing, die, ik herhaal het, geen verwijt inhoudt, tenzij dan het verwijt dat men ongeveer allen tijdgenooten kan maken: uw smaak komt niet in alles met den mijne overeen, dus weet je er minder van dan ik ...

Ik meen dat Coster, bij zijn beoordeeling van hedendaagsche producten, zich wat al te sterk geneigd toont om dadelijk de poëzie te prijzen, die God aanroept, die zich, dikwijls in schijn, in etherische sferen beweegt, waar Ziel, God, Menschelijkheid, Liefde een hoofdletter bij wijze van aureool dragen. Zijn stelling, dat het religieuze element den dichter de kracht verleent tot de hoogste stijgingen, breidt hij nog uit, zekerlijk onbewust, tot deze: dat de dichter die een religieuzen toon aanslaat, die hoogste stijging bereikt of benadert. Ik wil natuurlijk Coster niet voorstellen als een criticus met oogkleppen, en die slechts in één richting kijken kan: loodrecht opwaarts. Maar niettemin is zijn oordeel niet zéker, noch, en dit pleit voor hem, onveranderlijk als het eenmaal uitgesproken is. Hij zegt definitieve dingen over de tronende gracies, over de zegepralende Kerk der Poëzie, maar temidden der tallooze lichten der Strijdende Kerk knipt hij wel eens een kaarsken uit dat hij tevoren had aangewakkerd of steekt er eentje weer op, dat hij reeds had uitgeblazen.

Ten bewijze de opvolgende aanvullingen en weglatingen in de verschillende edities van zijn ‘Nieuwe Geluiden’.

Deze bloemlezing krijgt overigens, door deze zorg, telkens nieuw leven, dat andere bloemlezingen missen, maar tevens draagt zij erdoor een karakter van strijd, dat den lezer aanzet om evenzeer zijn eigen critisch inzicht te scherpen, als met den bloemlezer het gebodene mede te genieten.

In de derde uitgave (Van Loghum Slaterus, Arnhem) is Kelk weggelaten, nadat aan Thomson en Boens dit lot reeds was beschoren bij de tweede.

In de tweede uitgave eerst werden De Haan, A. van der Leeuw en Richard Minne en in de derde Karel van den Oever en Greshoff, benevens jongeren als Donker, Den Doolaard, Campert, Theun de Vries, G. van Klinkenberg, opgenomen.

W.L.M.E. van Leeuwen, Dichterland. Inleiding tot het genieten van poëzie. - Uitgave van Gorcum & Comp., Assen en H. Prakke, Nijmegen.

‘Wer den Dichter will versteh'n, musz in Dichters Lande geh'n.’

En vooral deze ‘Inleiding’ niet lezen. Ofschoon dit nergens wordt vermeld, is dit ‘Dichterland’ zooiets als het Voorgeborchte van den Hemel, ge weet, deze plaats waar de katholieken de ongedoopte kinders en aartsvaders laten verwijlen, die nooit God van aanschijn tot aanschijn zullen zien, daar zij door hun zonden dit voorrecht hebben verkorven.

‘Dichterland’ is zulke definitieve afspanning, bestemd voor brave lieden, die wel iets meer over poëzie, neen, over wat zoo al in poëtische producten wordt verteld, willen te weten komen. Deze inleiding moest eigenlijk heeten: ‘Dichter bij het Land’.

Ieder van de 23 opgenomen gedichten is voorafgegaan door een ontleding, waarvan hier een staaltje: ‘Dichters voelen zich dikwijls eenzaam, omdat de menschen hen zelden begrijpen. Zij sluiten zich daarom vaak van de wereld af en in hun huis laten zij niet ieder toe. Wie even langs hun huis gaat, zal - de vensters zijn met gordijntjes afgesloten - zelden veel te zien krijgen van het leven daar binnen ...’

En het slot van de inleiding:

‘Hier volgt het gedicht, waarin de dichter kort, maar veel zuiverder uitdrukt, wat in het begin van deze inleiding werd gezegd.’

En dan wordt ‘Buiten en Binnen’ van Jacob Winkler Prins afgedrukt:

 
't Is met de verzen van den dichter
 
Als met zijn huis, dat ge in wilt spiên:
 
Al schijnt de zon, al blinkt het licht er,
 
Kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien.
 
 
 
Ge ziet van buiten door 't gordijntje,
 
Zoo tusschen hor en valgordijn,
 
Van ieder voorwerp slechts een schijntje,

Dat klopt! En hoe!! Wie humor heeft, een zeker soort van humor, dat niet nader dient omschreven, kan plezier beleven aan ‘Dichterland’.

Of is het als schoolboekje bedoeld? Op gevaar af mij in aller oogen te brandmerken beken ik zonder schijn van paradox: liever gaf ik dan Sherlock Holmes aan mijn dochters te lezen.

[p. 210]

P.S. Naar aanleiding van mijn vorige kroniek waarin ik, naar het schijnt, te intempestief ben te keer gegaan tegen de jury van de Vlaamsche Academie, die den Beernaert-prijs toekende aan Achiel Mussche, is A. Herckenrath zoo vriendelijk mij op twee vergissingen te wijzen:

1. Gustaaf D'Hondt maakte geen deel uit van de jury, maar wel Persijn. (Des te beter voor D'Hondt zeg ik).

2. De verzenbundel van Richard Minne werd niet ingezonden en kon dus niet in aanmerking komen. (Dat is te erger voor Roelants en voor mij, die de dilettantuitgevers zijn van het werkje. De goede werken, die binnen een tijdsbestek van twee jaar in Vlaanderen verschijnen zijn anders niet zoo talrijk dat deze bepaling van het verplicht inzenden er niet wat idioot zou uitzien).

Verder heeft Herckenrath bezwaar tegen mijn, naar hij verklaart, ongepaste en gewaagde gissing omtrent de stemming. Ik zei uitdrukkelijk, dat mijn gissing een veronderstelling was, die op niets berustte. Ik voeg er nu aan toe dat ze bedoeld was als een hengelen naar de ware toedracht der stemming. Ik ben ten volle in mijn boos opzet geslaagd. (Niet, helaas, langs Herckenrath om). Ziehier: De leden Persyn, Maurits Sabbe en Aloïs Walgraeve stemden voor de ‘Twee Vaderlanden’; Streuvels en Herckenrath blijken te hebben voorgesteld den Beernaert-prijs van duizend frank te verdeelen tusschen de ‘Twee Vaderlanden’ en den roman ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants (die gelukkig deskundiger uitgevers heeft dan Minne).

Intusschen kan ik, zelfs na de hooger medegedeelde terechtwijzing, mijn ‘taal van minachting’ niet laten varen, zooals Herckenrath schijnt te verwachten. Men begrijpe, dat deze minachting de beslissing van de jury geldt. En geenszins Achilles Mussche, over wiens bekroonden verzenbundel ik niet goed te spreken ben, maar dien ik, behalve als vriend, ook nog als begaafd essayist weet hoog te schatten. Reeds de vorige maal trouwens wees ik op een vergelijking tusschen Mussche en Vermeylen; in gelijke omstandigheden zou Mussche nu de rol hebben te spelen die Vermeylen vervulde rond de jaren '90, eene die heel wat voortreffelijker is dan die van een middelmatig dichter.

Men kan er dan ook geen tegenspraak-met-mijzelf in zien, wanneer ik zeg dat Mussche méér dan een Beernaert-prijs verdient, maar dat de Beernaert-jury alleen uit onkunde een goede daad heeft verricht. In het biljart-spel noemt men zulk een carambol een ‘beest’. Maar een carambol is het, en wij hopen voor Mussche dat hij een staartje krijgt.

En houdt zulks ook geen rechtvaardiging in van het bestaan van een akademische jury?

 

R.H.