Al pratende met ...
W.A.P. Smit



illustratie

DE moderne Christetelijke letterkunde, hoe weinig is daarvan bekend buiten den kleinen kring van geestverwanten. Hoe weinig hoort men erover spreken, hoe weinig leest men ervan in de groote bladen. Daarom heb ik den jongen dichter W.A.P. Smit, die een bundel verzen Feesten van het jaar heeft uitgegeven, gevraagd of hij mij eens iets wilde vertellen over de moderne Christelijke letterkunde, maar er bij gevoegd, dat hij dit niet te eng moest opvatten en dus gerust ook over eigen werk mocht praten.

Zijn antwoord was kort en duidelijk: ‘Gaarne wil ik aan uw verzoek voldoen, eenige oogenblikken met mij te mogen komen praten over de moderne Christelijke letterkunde. Het doet mij veel genoegen daarin een erkenning van haar bestaan te mogen zien.’

Een donkere avond in Maart. Rijswijksche weg, H.T.O. (Haagsch Tehuis voor Ongehuwden). Ik loop een draaideur door, kijk even verrast rond in de mij vreemde omgeving en wend me dan tot een jongen man, die te wachten staat. Hem vraag ik naar den portier, maar hij herkent me van een door mijn vriend Paul Schultze geteekend portret. Gangen door en trappen op. Als een cipier ontsluit hij de deur van een kamertje: een vaste waschtafel, een bed, een groot schrijfbureau met wat boeken erop, een tafel en een stoel. Ik mag op den stoel gaan zitten en Smit neemt aan het voeteneinde van het bed plaats. Dat is de plaats waar Smit een klein deel van zijn dag doorbrengt; de rest verdeelt hij tusschen zijn meisje en de Koninklijke Bibliotheek, waar hij aan zijn dissertatie over Revius werkt. Binnenkort zal hij daarop promoveeren bij Prof. Verwey, de eerste promovendus tijdens diens hoogleeraarschap54. De ernst, waarmee Smit zich aan zijn studie heeft gewijd kenmerkt zijn spreken over de Christelijke letterkunde. Hij wikt zijn woorden en zegt telkens: ‘U moet niet vergeten, dat ik voor een heele groep spreken moet. - Ik weet eigenlijk niet of u daarvoor bij mij wel aan het beste adres bent. De redacteuren van “Opwaartsche Wegen”

[p. 136]

(Drs. J. van Ham vooral) zouden u de geschiedenis van onze beweging allicht beter kunnen vertellen. Ik ben geen leider - niet meer dan “een van de onzen”, zooals ik bij de aankondiging van mijn bundel in “Opwaartsche Wegen” werd genoemd. Maar nu u eenmaal mij uitgezocht hebt, wil ik graag probeeren zoo goed mogelijk een indruk te geven van ons streven.’

Het ‘moeten spreken voor een heele groep’ maakte ons interview moeilijk. Maar we hadden een goed aanknoopingspunt: we bewonderden beiden Gossaerts werk.

Ja, zegt hij, Gossaert had een steun kunnen zijn, maar hij is het niet geworden. Zijn zwijgen en de daarmee gepaard gaande bewering, dat hij gezegd zou hebben, dat Christendom en kunstenaarzijn onvereenigbaar waren, heeft het niet gemakkelijker voor ons gemaakt.

Met het zwijgen van Gossaert is ook Ons Tijdschrift spoedig verdwenen. Er kwam toen een stilstand. Absoluut van onderaf is in die doodschheid onze beweging begonnen. In den Haag werd een klein blaadje opgericht, dat in den eersten tijd zelfs geschreven moest worden. Later kon het gedrukt worden en breidde het zich langzamerhand uit. Dat is de geboorte van het tijdschrift ‘Opgang’, dat de Christelijk-letterkundige beweging uit de diepte wilde ophalen. In den loop van den zesden jaargang kwam het echter tot een botsing tusschen uitgever en redactie. De redactie legde haar taak neer en richtte een nieuw maandblad op: ‘Opwaartsche Wegen’. ‘Opgang’ wist zich onder een andere redactie nog een tijdlang te handhaven, smolt toen met ‘Opwaartsche Wegen’ samen. Dat tijdschrift bestaat nu al vijf jaar en wordt uitgegeven door de Uitgeversmaatschappij ‘Holland’ te Amsterdam, die heel veel voor onze Christelijke letterkunde doet. Zij is onze uitgeefster.

Ik vertel u dit eenigszins uitvoerig, omdat we allen trotsch zijn op ons tijdschrift. Even trotsch als de Amsterdammers op hun ‘Vrije Bladen’! Want het langzaam groeien van Opwaartsche Wegen beteekent, dat ook onze beweging steeds gegroeid is. Zonder het een was het andere onmogelijk geweest.

We hebben nu dus één Christelijk-litterair tijdschrift, en daaromheen heeft zich alles gegroepeerd, wat zuiver letterkundig was, ten nadeele van Stemmen des Tijds, dat vrijwel zijn litterair karakter verloren heeft. Het blijft echter als algemeen cultureel tijdschrift van beteekenis.

Opwaartsche Wegen is tevens het orgaan van het ‘Verbond van Christelijk-Letterkundige kringen in Nederland’. Deze kringen hebben ten doel in de verschillende plaatsen van ons land een kern van letterkundig-belangstellenden te vormen. Dat was noodig. Want in Christelijke kringen bestond er onder de minder ontwikkelden een groote litteraire achterstand. De vlucht voor het paganisme der Tachtigers was daar niet vreemd aan. In ieder geval lag daar een groote taak. En over het algemeen wordt er in de kringen flink gewerkt. Persoonlijk heb ik de prettigste herinneringen aan den Leidschen kring!

Zoo steunen Opwaartsche Wegen en de kringen elkaar. En zoo hebben we als auteurs het besef gedragen te worden door de belangstelling van een heele groep. En door hun gebed.

Van het begin af aan hebben we dat zoo gevoeld. In den eersten jaargang van Opwaartsche Wegen heeft Harmen van der Leek geschreven over Het Manco-vråagstuk. Hij wijst daarin op den sterken invloed van publiek, uitgevers en de litteraire critici op de Christelijke litteratuur en zegt dan: ‘In een enkel begrip samengevat bestaat deze invloed uit een sociale en psychische belemmering van het scheppend vermogen van den Christelijken dichter.’ In de Christelijk-litteraire critiek, zegt hij dan verder, ligt dus voorloopig het zwaartepunt, om met deze slotsom te besluiten: ‘Men kan de wenschelijkheid van een “Christelijke literatuur” en een “Christelijk-litterair leven” toestemmen of ontkennen. In beide gevallen echter dienen de consequenties te worden aanvaard. Is dus een Christelijk-literair leven het ideaal, dat door vele Christenen ernstig wordt gekoesterd, dan zal het ook noodig zijn, dat er voor gearbeid wordt. En dan kan ook het bezwaar niet gelden, dat de huidige stand van zaken daartoe geen aanleiding geeft. Besef van de smartelijkheid van het heerschende tekort zij dan de aanleiding, die noopt tot een levendige medewerking van velen, die krachtens hun positie daartoe zijn aangewezen. Maar liefde tot verwezenlijking der Christelijke levensbeschouwing, ook in de literatuur, liefde tot deze literatuur zelf als draagster van de gedachte der Goddelijke Liefde, ons in Christus getoond en opgedragen aan allen, die waarachtig en ootmoedig van hart en kinderen in geloofsbereidheid zijn; deze liefde zij daarvan de grondslag.’

Ons begin was dus een besef van tekort. U begrijpt welk een zware taak dit op de Redactie legde. En het verdient allen eerbied, zooals zij door strengheid van kiezen en keuren een behoorlijken kring van medewerkers heeft gevormd. Dat is voor een groot deel het werk van Drs. J. van Ham. Want u moet goed bedenken dat de Christelijke schrijvers, waaraan u nu misschien denkt: G. Schrijver, Mevr. Westerbrink-Wirtz, L.E. enz. maar heel weinig in Opwaartsche Wegen publiceerden. Wanneer er werkelijk iets

[p. 137]

bereikt zou worden moest het van anderen komen.

Nu ik toch bezig ben onze verschillende ‘organen’ op te sommen, mag ik zeker den Christelijklitterairen Essayistenkring niet vergeten. Dr. de Moor heeft er indertijd het initiatief toe genomen, en op het oogenblik zijn daarvan lid: Dr. Tazelaar, M.J. Leendertse, Dr. Lansberg, Dr. Wielenga, J. van Ham, J. Haantjes, A. Wapenaar, W. ten Kate, Dr. Eringa, Dr. van der Laan, D. Wouters, W. Kramer, A.L. van Hulzen, P.W. Muller, (de man van de bibliographieën!) en ik

illustratie
Dr. W.A.P. SMIT
Foto v.d. Stok, Leiden


zelf. De bedoeling is weer dezelfde: voorlichting te geven op litterair gebied. Er werd terecht over geklaagd dat de Christelijke critiek zoo versnipperd is en met name in de kleine pers dikwijls door onbevoegden wordt uitgeoefend. Nu wil onze kring zooveel mogelijk alle werkelijke critici in zich vereenigen, die uitgaan van het Christelijk beginsel. De samenwerking maakt een krachtige actie en desnoods een gezamenlijk optreden mogelijk. Bovendien kunnen we telkens met elkaar den toestand bespreken, en door de onderlinge kennis wordt er meer en beter samengewerkt. De serie ‘Christendom en Litteratuur’ die bij de U.M. Holland te Amsterdam onder leiding van Dr. C. Tazelaar en M.J. Leendertse verschijnt, is langzamerhand de serie van den Essayistenkring geworden. Kent u de pas verschenen deelen III en IV van de Christelijk-Letterkundige Studiën uit deze serie? Neen? Het zijn biographieën van tachtigers en er zit uitstekend werk tusschen! Nu is een nieuw deel in voorbereiding over Christelijke auteurs als Schrijver, Wilma, Jacqueline van der Waals en Willem de Mérode.

Ons Christelijk essay is zonder eenigen twijfel goed. Langzamerhand wordt er ook in de neutrale pers - en terecht - meer rekening mee gehouden. Proza of poëzie kunnen wij niet forceeren. Maar bij het essay gaat het om studie en toewijding, en brengt de wil tot een daad. Vandaar dat in de essay op het oogenblik onze kracht ligt. En daarbij maakt ons beginsel ons sterk. De moderne critiek is weifelend, omdat ze ieder vast richtsnoer verloren heeft. Ik zie daar voor ons een grootsche taak! Wij moeten ernaar streven om hetzelfde te bereiken, wat Vinet in Frankrijk heeft bereikt. Hij heeft aan de critiek nieuwe kracht geschonken. Wanneer ik het zoo zeg, klinkt het u misschien wat aanmatigend. Maar ons beginsel is sterk genoeg voor die taak. Wij bidden, dat wij dat ook zullen zijn.

Natuurlijk zijn er ook allerlei moeilijkheden. We komen in den Essayistenkring bijeen, omdat we hetzelfde groote doel voor oogen hebben. Maar bij de uitwerking is het wel eens moeilijk de gemeenschappelijke basis te vinden. Een van de brandende punten is de verhouding tusschen ethica en aesthetica bij kunstcritiek. U begrijpt welke beteekenis die vraag juist in onzen kring moet hebben. Dwars door dat, wat ons bindt, dreigt hier een scheur.

Zelf ben ik overtuigd voorstander van de autonomie der aesthetica naast de ethica. Schoon en goed stel ik dus als twee geheel zelfstandige waarden naast elkaar, die alleen in God samenvallen. En in de practijk? Daar vind ik dat litteraire critiek nooit anders dan in de eerste plaats aesthetisch mag zijn. Maar een goede critiek vereischt een zuivere en krachtige karakteristiek, en die karakteristiek is ten slotte niets anders dan een persoonlijke visie op het kunstwerk. Een ethisch oordeel ligt daar vanzelf in opgesloten en is in dat verband van beteekenis. Maar het mag de critiek niet gaan domineeren.

‘Het geeft echter niets, veel over deze dingen te praten. In de praktijk blijken de theoretische moeilijkheden zich dikwijls van-zelf voor een groot deel op te lossen. Daarmee heb ik u geloof ik de voornaamste uitingen van onze beweging laten zien. Er is krachtig leven, al hebben we nog niet zoo heel veel. Ieder, die iets geven kan, steunt, en verder moeten we biddend wachten op de vervulling van ons ideaal: een groote Christelijke kunst.’

‘Wat verstaat u precies onder Christelijke kunst?’

‘Dat heb ik vroeger eens omschreven door kunst van Christenen. En ik geloof, dat daarmee alles gezegd is. Het Christelijke is geen

[p. 138]

uiterlijke factor. Kunst van Christenen kan niet anders zijn, dan ze is, omdat de kunstenaar niet anders kan dan zichzelf uiten, zooals hij is. In wezen is er dus geen enkel verschil met niet-Christelijke kunst. Maar wel geloof ik, dat Christelijke kunst grooter mogelijkheden heeft. Poëzie is een genade: het heel dicht naderen tot God. Daardoor heeft alle poëzie een profetisch element. En dat profetische wordt sterker naarmate de dichter God méér nadert. En niemand kan dichter tot God komen dan door Jezus Christus. Een dichter, die op deze wijze tot God komt, wordt óók profeet. De Reien van Lucifer en Revius': “T'en zijn de Joden niet” reiken tot die profetische hoogte.’

‘Is er een lijn in de Christelijke poëzie? Waar bouwt u op voort?’

Een lijn? Neen, en zeker geen lijn, die doorloopt van Beets en de Génestet af. We bouwen voort op '80, zooals iedereen; alleen volgt onze ontwikkeling wat later. Al heel gauw heeft Seerp Anema geprobeerd het Christendom en de winst van Tachtig te vereenigen. Hij wordt de eerste Calvinistische dichter genoemd, maar dat is doodgeloopen. Daarna hebben we Gossaert gekregen. Hij was ook eenzaam. Thomson schreef religieuze verzen. Langzamerhand drong toen algemeener het besef door, dat literatuur een taak is, een beginsel. Ons Christelijk beginsel maakte ons niet dood voor literatuur, zooals in Opgang werd gezegd. Als dat zoo was zouden we geen de Mérode hebben gekregen. Hij is een eigenaardige figuur en ik weet niet goed wat ik van hem zeggen moet. De Mérode heeft prachtige dingen geschreven; hij heeft m.i. veel van Gossaert geleerd. De Mérode is Gossaert, maar getemperd door Katholicisme. Zijn verzen in de Beiaard wijzen reeds daarop. Een gedicht van hem, St. Franciscus van Assisi, is een van de mooiste verzen, die ik ken; het is Middeleeuwsch, een aquarel. Zijn werk is zeer gewaardeerd, maar ook hij stond lang betrekkelijk eenzaam. Ook schrijft hij te veel. Bij de bespreking van zijn bundels ‘De Overgave’ en ‘De donkere bloei’ zei Nijhoff in de N.R.C. dat we voor ons zelf eigenlijk een kleine bloemlezing uit die beide bundels moesten maken. Dan hadden we een kostbaar bezit, de rest was overbodig. Ik ben het volkomen met dit oordeel eens. Na Het kostbaar bloed heeft de Mérode trouwens niet meer zóó mooi geschreven.

Verder noem ik als dichters van de oude garde: Peter van Maarn, Rispens, van Renssen en Mevr. Westerbrink-Wirtz. De meesten van hen komen voor in den eersten jaargang van Opwaartsche Wegen, maar in de latere vindt u ze niet meer terug.

Van onze dichters van thans noem ik weer Willem de Mérode in de eerste plaats, in zijn verschillende vermommingen b.v. Joost van Keppel met zijn bundel Claghen. Wie heel goed kan worden is Jan de Groot. Hij zit nog erg vast aan Adama van Scheltema, maar hij is frisch. Ook G. Kamphuis kan een uitstekend vers schrijven, evenals Martin Leopold. Dan noem ik tenslotte nog Jan Eekhout, van wien een poos geleden een bundel verschenen is: ‘Louteringen’.

Martien Beversluis, J.J. van Geuns en Hélène Swarth hebben af en toe in Opwaartsche Wegen gepubliceerd, maar behooren natuurlijk niet tot den eigenlijken kring. Hélène Swarth kwam tot haar eerste inzending door lezing van een artikeltje dat Smallegang over haar geschreven had in ons tijdschrift.

Soms is de traditioneele uitdrukkingswijze van het Christendom een moeilijkheid, waardoor de vrije litteraire uiting belemmerd dreigt te worden. Ik heb dat zelf van heel nabij ondervonden. In mijn bundel vindt u op blz. 22 een Goede Vrijdagvers, dat ik u zal voorlezen:

 
Zooals een vleermuis, aan het hout
 
Gespijkerd van een boerendeur,
 
In 't sterven langzaam-aan vergrauwt
 
En, dood, een vod wordt zonder kleur -
 
 
 
Zooals in het bezaaide land
 
Een doode kraai, die op den wind
 
Zich wiegt aan een verrafeld band,
 
In goorheid zijn vergaan begint -
 
 
 
Zoo is aan U de dood verricht
 
En reeds Uw lijf verstard tot vaal -
 
Maar Uw gelaat draagt nog het licht
 
Als in een transparanten graal!
 
 
 
In 't donker laayend bloeit de brand,
 
Die door de broze wanden slaat -
 
Want lichtende houdt God daar stand,
 
Die eeuwig is en nooit vergaat!

Ik heb er een enkelen brief over gehad en in Kerkboden is het gedicht aangevallen. Maar op een Zomerconferentie van het Verbond van Chr. Letterk. kringen, waar ik een lezing houden moest, kon ik er op terug komen - en later is die lezing in Opw. Wegen opgenomen. Ik geloof wel, dat dit van eenigen invloed is geweest. Met nadruk heb ik er op gewezen, hoe ieder het heel gewoon vindt den lijdenden Christus te vergelijken met een lam of een schaap. Omdat we aan die woorden gewend zijn! En uit die zoete-droomerigheid schokte mijn felle beeld ineens pijnlijk wakker. In een paar woorden hebt u hier de kern van wat ik toen gezegd heb: We zijn gevangen in een kring van bepaalde voorstellingen, die weer in een bepaalde reeks van bepaalde woorden hun uitdrukking vinden. We hebben het altijd op deze

[p. 139]

bepaalde manier gehoord - we kunnen er nauwelijks meer op een andere wijze aan denken. We vergeten dat dit alles maar omkleeding is van ons geloof, en we meenen dat het tot het meest wezenlijke daarvan behoort!

Weet u wat zoo moeilijk is? Van de jongeren ben ik de eerste die een bundel heeft uitgegeven. Dat heeft me een diep gevoel van verantwoordelijkheid gegeven. Anthonie Donker heeft mij in zijn bespreking van mijn bundel in De Stem die verantwoordelijkheid nog eens scherp voorgehouden: ‘Smit zal moeten werken: luisteren, verwerpen en opnieuw beginnen ... Wij verlangen orgelmuziek te hooren, donker en stijgend, dan breeder en helderder, tot er engelenvleugels door ruischen en er in glanzen en stralen in het wenden. Wie zulke muziek wil maken, zal moeten werken, en bidden.’

Dankbaar ben ik voor wat ik tijdens mijn dissertatie-studie van Revius heb geleerd. De ‘Feesten van 't jaar’ zijn nog van voor dien tijd. Toen zocht ik mijn kracht in den meest strengen vorm, telkens vier vierregelige strofen zonder één slepend rijm. Die beheerschte vorm is wel eens in verband gebracht met de vastheid van het Christendom. Maar zelf geloof ik daar niet aan. De versvorm wordt niet door een geloofsinhoud bepaald, maar door de momenteele beweging van de ziel. Toen ik de ‘Feesten’ schreef had ik na veel strijd de vastheid gevonden - vandaar de vorm. Maar onlangs heb ik ook een vrij vers gepubliceerd: Van de kennisse Gods.

Toch ben ik op het oogenblik aan het zoeken, want het vrije vers kan mij niet bevredigen. Strofe-vorm en rijm zijn te belangrijk om ze zonder schade te kunnen missen. Ze maken een dieperen zang mogelijk. Ook geloof ik dat een werkelijk-groote Christelijke kunst zich een eigen vorm zal moeten scheppen - of tenminste een vorm herscheppen. Het Christendom herschept alles, waarmee het in meer dan oppervlakkige aanraking komt. Dat is iederen keer weer opnieuw een wonder.

Die vorm is het waarnaar ik zoek. En daarbij is de 17e eeuw van groote beteekenis. Want toen was bereikt wat we nu als een ideaal zien. Die 17e-eeuwers kunnen een traditie levend maken. Daar zit een vaart achter. Een dergelijk vers - hij bladerde in zijn op foliovellen voor den druk gereed liggende dissertatie over Revius - kunnen we tegenwoordig niet meer maken:

 

De Vader in den Soon, de Soon is in den Vader,
Die beyde sijn maer een, sy heerschen oock te gader,
De Vader van den Soon is 't eeuwige begin,
De Soone is daerom in hoocheyt niet te min.
De Soon ter rechterhant zijns Vaders is verheven,
De Vader is daerom de slincker niet gegeven.
O wonder ongehoort en lijckewel gewis
Dat een ter rechter, en ter slincker geen en is.

‘Berijmde dogmatiek? En toch ook veel meer dan dat. Want het is een werkelijk gedicht. Het is er net mee als met de gelegenheidsgedichten. Er wordt veel op gescholden, maar die konden ze in de 17e eeuw maken, nu niet. Een gelegenheidsgedicht wordt nu bij voorbaat veroordeeld. Ik wou dat ik iets geweldigs van dien aard kon maken, dat van zelf overtuigde.’

‘En het proza?’

Ons proza wordt vaak beter genoemd dan onze poëzie. En inderdaad hebben we goede prozaïsten in Wilma en Mevr. Sevensma-Themmen. Maar daarmee is het ook vrijwel uit. En er is geen verwachting, geen belofte voor later. Onze poëzie biedt veel meer mogelijkheden. Over het critisch proza, het essay heb ik u al verteld. De artikelen in Opwaartsche Wegen zijn uitstekend.

‘U ziet: we zijn er nog lang niet. Maar we hebben enthousiasme en geloof. En - misschien is het noodig dat nog eens nadrukkelijk te zeggen - onze beweging is volkomen frisch, vrij van ieder vooroordeel. Daar heb ik nog een bewijs voor. Mij is een artikel gevraagd over Alie Smeding, niet alleen over De Zondaar, maar over al haar werk. En daar ben ik op het oogenblik aan bezig. De actie tegen De Zondaar heeft haar volkomen miskend, al is die miskenning niet onbegrijpelijk.’

 

* * *

 

Beneden in de hall, waar alle ‘ongehuwde mannen’ bij elkaar zaten, hebben we nog een poos na zitten praten bij een kopje thee en een taartje en ik heb Smit, die binnenkort, na zijn promotie, getrouwd naar Indië gaat als leeraar aan het Christelijk Lyceum te Bandoeng, het allerbeste toegewenscht. En het zal hem daar zeker goed gaan, want hij is vol enthousiasme en idealen. En wie zou er iets bereiken zonder deze?

 

Den Haag, 25 Maart '28.

 

G.H. s'-GRAVESANDE

54Inmiddels is Smit op deze dissertatie te Leiden gepromoveerd.