Frans Bastiaanse 1868-1928
De dichter van de Natuur
De dichter van de Liefde
door Martien Beversluis
BIJ de overdenking van dit artikel, dat ik voor Frans Bastiaanse, ter gelegenheid van zijn 60en verjaardag wilde schrijven, en het lezen van wat reeds over hem is geschreven, kwam mij dat bijna weer vergeten boekske in handen van d'Oliveira, getiteld: ‘De Jongere Generatie’.
Toen ik het interview herlas, dat daarin met journalistieke vaardigheid is neergeschreven, de antwoorden door Bastiaanse daarin gegeven op de hem bijna politiek gestelde vragen, bedacht ik mij twee dingen.
Ten eerste viel het mij op, hoe nutteloos eigenlijk deze vraaggesprekken zijn, omdat ze slechts den buitenkant van den geestelijken mensch raken, ten tweede hoe Bastiaanse nog immer hetzelfde standpunt inneemt, dat hij voor jaren in dit interview uitsprak, n.l. dat van den aristocratischen éénling.
In de meeste officieele, min of meer gewichtige interviews toont de auteur zich geestelijk op z'n Zondags en put zich uit in het plaatsen van eenige kolossaalheden en aforismen, die gemeenlijk door de praktijk van het leven des auteurs en zijn werk zelve maar poover worden geaccentueerd en bewaarheid. Bij Frans Bastiaanse nu is toevallig dit interview onderstreept door de houding in zijn verdere leven en werk.
Met een zekere hardnekkigheid heeft deze dichter zich afzijdig gehouden van het litterair leven, niet, zooals bij Leopold, uit vreeze en schroom, maar uit trots, uit een gevoel van critiek tegenover de litteraire buitenwereld. Bij geen der dichters vindt men ook zoo sterk het gevoel van ironie en spotlust als bij hem, een lust, die hem nu en dan in zijn werk zelfs gevaarlijk dreigt te worden. Ik herinner mij den cyclus Gaudeamus Igitur, afgedrukt in Groot-Nederland, in welke verzen de geestkracht hier en daar zelfs wordt opgehouden en overschaduwd door de grimmigheid van den niet meer te stelpen haat.
Maar deze trek was reeds van den beginne af in zijn werk te constateeren en legt ook onverholen getuigenis af in het vers ‘De Vogelverschrikker’, voorkomende in ‘De Zomerdroom’.
Wij kunnen in Frans Bastiaanse dan ook telkens den Nieuwe Gidser ontdekken, waar het betreft de verdediging en handhaving van het individu. De uitgave ook van zijn ‘Geschiedenis der Ned. Letteren’ en speciaal het laatste deel, waarin zijn standpunt wordt uiteengezet over de hedendaagsche poëzie, geeft klaar en duidelijk blijk
van een krachtige onverzettelijkheid, van de onafhankelijkheid van zijn geest zoowel als van zijn onbuigzaamheid.
Men kan dit hem tot een verwijt maken en men kan dit in hem prijzen.
In elk geval was het gevolg dezer houding, dat het geslacht nadien, hem als een soort tegenstander beschouwde en de groote kwaliteiten van zijn dichterlijk talent lichtvaardiglijk heeft voorbijgezien.
Frans Bastaanse is voor het moderne dichtergeslacht de ‘natuurdichter’. Bijna is dit tot een smaadwoord geworden, bijna tot een disqualificatie.
De natuur heeft voor velen niet meer die belangstelling, terwijl het on-natuurlijke, indien maar even mogelijk, in bescherming en beschouwing werd genomen, waardoor de vormschoonheid vaak drijvende en ongebonden werd.
Frans Bastiaanse nu is de belijder van een zeer gebonden vormschoonheid. Voor hem is de schoonheid pertinent gekluisterd aan het zinnelijk waarneembare en vindt haar openbaring in de harmonisch geconstrueerde regelen van rhythme en rijm. Hij handhaaft den classieken versvorm, zijn poëzie heeft, binnen het geraamte eener grammaticale preciesheid, al de pracht en sierlijkheid die men van den dichter vóór en mèt hem verwachtte en verwacht.
Frans Bastiaanse is een zeer knap constructivist, een bouwmeester van den dichterlijken zin, hij beheerscht zijn taal volkomen; zijn rijmen zijn (ik behoef ze waarlijk niet aan te halen) van een warme klankvolheid. Bastiaanse is niet zoozeer een zanger, hij is geen schrijver van het ‘zingende’ lied. Waar hij nu en dan zijn toevlucht neemt tot den anapest, zooals in heel enkele van zijn verzen, voelt ge u onzeker. Maar hij is sterk in ‘den stap’; zijn vers schrijdt zeker en weifelloos voort. Men voelt nooit een technische gedwongenheid. Wel een welbehagen in de aaneenschakeling van zijn rhythmen en het bijna verbluffende poneeren van rijmkristallisaties. Bastiaanse weet misschien niet eens dat hij het bestaat, om in één volzin alle vocalen en medeklinkers van onze taal te laten spreken in een natuurlijke opeenvolging van klank.
Bij uitstek is Bastiaanse's vers beeldend, en beeldend bereikt hij hoogten die onovertrefbaar zijn. De vaardigheid der techniek is, voor wie deze wil opspeuren en aantoonen, te onderkennen in de constructie van den dichterlijken volzin en het evenwicht der muzikale klanken. Hij neemt zijn toevlucht soms tot woorden die zelfs een bijklank hebben van verouderd zijn zooals ‘lokken’ en ‘verbeiden’ en ‘kristallijn’ enz. en maakt daarmee verbindingen, die den modernen dichter rhethorisch aandoen. En toch is dit allerminst rhetorica, want Bastiaanse voelt, evenals Gossaert, elk woord nog in zijn eigenlijkheid aan en niet als slechts een schakel tot overbrenging en overbrugging van gedachten. Merkwaardig is zijn neiging tot vermijmeren. Tot zelfs in de verstechniek is dit vermijmeren zichtbaar en merkbaar. Waar een vers b.v. in zijn Zomerdroom begint met den heel licht wiegenden regel:
daar ziet men hem allengskens door de coupletten heen het rhythme verstrakken en verstillen, tot hij weer in den mijmerenden voortstap eindigt.
* * *
- Het is hier de plaats niet om met voorbeelden, die voor het grijpen liggen, aan te toonen, welk een knap en muzikaal groot dichter deze Bastiaanse is. En heeft dit alles geen groote beteekenis?
Ik wil hier echter nog even in het midden brengen hoe al te zeer men zich vergist met te meenen dat hij, krachtens zijn versvaardigheid alleen, een dichter is. Het gevaar bestaat, bij de moderne opvatting van de dichtkunst, dat in de eerste plaats de knapheid van een dichter lichtvaardiglijk wordt aangezien als uiterlijkheid, en verder dat men meent, dat een technische bedrevenheid den geest en inhoud van het vers en de geestelijke waarden zou verminderen. Niets is minder waar voor wie heeft ervaren, als Bastiaanse, dat het rijm en het rhythme van magische kracht kunnen zijn, hoe rijm en rhythme zelfs de gedachtekracht kunnen scheppen, niet minder dan andersom. Ook de geestelijke kanten en waarden immers van een vers kunnen slechts aandoen als sierlijke coquet-balanceerende waaiers. Ook in de geestkracht van het vers kan de rethoriek schuilen, minder in het oogvallend, maar schadelijker. Tot duizendmaal herhaald zij het woord van Kierkegaard, dat het grootste euvel van dezen tijd is, dat de geestkracht zich van dezelfde ‘termen’ bedient als de geesteloosheid.
Het is mij allerminst te doen om Bastiaanse's vers hier te verdedigen tegen de aanvallen die tot hem bedekt of openlijk zijn gericht en die steeds het pantser en nimmer het hart van dezen dichter raakten.
Men kan zeggen dat soms het geestelijk gebeuren in zijn vers gering is. Ik vraag slechts dit: Wat beteekent dit voor de poëzie, indien deze, als bij Frans Bastiaanse, door haar magische werking vizioenen schept en ontroeringen wekt die onvergetelijk naleven in de menschelijke ziel?
Wat is tenslotte dan het doel en de ethische waarde der poëzie? Ze is immers nooit aan een wijze (in tweeërlei beteekenis) gebonden, noch aan tijd, noch aan eenige stelling.
* * *
Er zijn twee factoren in Bastiaanse's poëzie te ontdekken die zijn aard bepalen. Twee elementen houden zijn vers in een schoon evenwicht, de natuur en de liefde.
Men vindt deze, apart en gescheiden, in al zijn gedichten, sprekend en mijmerend.
Indien het vers niet grijpt naar de natuur, uit het zich in den vorm van een hymne of beschouwing; indien het volkomen natuur is, is het bijna haar volkomen na-ademing en nabeelding.
De sonnetvorm, in den beginne gebruikt, heeft niet den golvenden slag van Kloos, maar veel meer de ingetoomde, peinzende en hier en daar nauwkeurig verklarende ‘darstellung’ van Perk. Men heeft Bastiaanse met Hooft vergeleken. Iedere vergelijking in kunst faalt, ook deze; waar Hooft's klankvolumen hooger en luchtiger was, is dat van Bastiaanse reeds dieper en meer sonoor. Behalve dat! Een zeker welbehagen in den vorm kan in dit geval geen voldoende basis tot vergelijking vormen.
Indien Frans Bastiaanse natuur en liefde laat ineenvloeien, dan is de natuur niet of zelden als symbool gebruikt, doch slechts als achtergrond, dan gebruikt hij haar om den psychischen indruk te versterken, te ombloemen of te laten verzweven in haar.
Overal voelt men een diepe geroerdheid door haar en een eeuwig jong en nieuw verwonderen. Deze telkens opnieuw opbloeiende en volkomen zuivere verwondering om haar is de groote aantrekkingskracht die zijn poëzie heeft. Deze dichter Bastiaanse, deze natuurdichter, zal een blijvend voorbeeld zijn voor elk jong talent dat zijn ontroering het eerst ervaart in de siddering van het verrukkelijk natuurleven.
Wind en water, storm en donder, schemering van avonden, het waaien van bloemen en boomen, al de bewegingen en kleuren, al de uitbundigheid van haar wisselingen, viert hij uit in zijn vers, met een zekerheid in vorm die menig dichter hem kan benijden en met een toewijding en aandoenlijkheid die dwingt tot luisteren.
Als dichter van deze natuurgedichten huldigt een groot deel van zijn lezerskring hem thans.
Maar Bastiaanse geeft meer dan dit.
Men heeft vaak door het cachet van ‘natuurdichter’ op hem te drukken, voorbijgezien welk een eenzijdigen kijk men daardoor op hem heeft gegeven, welk een verkeerd licht.
Het zal door de verschijning van zijn verzen, die na de drie bundels, van zijn hand verschenen, uit-
gegeven worden, wel blijken, in hoeverre het inwendige leven heerscht over het schoone uitwendige, en hoe zij met elkaar in zuivere harmonie zijn gegroeid.
Want helaas gaf deze dichter te weinig van zijn werk in het licht, om u, zonder vele aanhalingen, een zuiveren indruk van hem te geven.
Doch het reeds gepubliceerde heeft mij en vele anderen tot zijn bewonderaars gemaakt.
Deze bewondering zou mij er toe brengen, om inbreuk te maken op het recht van plaatsruimte, mij door de redactie toegestaan, doordat ik dit artikel zou willen laten vergezeld gaan van vele zijner gave en diepstroomende verzen. Ik kan niet nalaten met dit kleine vers te eindigen, en ik vraag mij met verwondering af, waar dan wel het groote verschil ligt tusschen het lied van 1890 en 1928, en waarom dit in bloemlezingen en inleidingen niet wordt aangehaald?
Blaricum, Mei 1928.