Korte Overwegingen

26.

Toen ik dezer dagen op de kamer van een vriend bij toeval het tijdschrift ‘Nu’ in handen kreeg, onderging ik dezelfde sensatie als bij het bezoek aan het Ashantidorp: een levendige belangstelling voor het krioelen van groot en klein dooreen, voor de onbeheerschte gebaren en de schorre kreten; met, tegelijkertijd, de geruststellende zekerheid, dat men met die primitieve, donkere zeden en gewoonten niets van doen heeft, dat men een toeschouwer is, en die entrée heeft betaald.

Werkelijk, de toon en de woordenkeus van de geschriften, in dit tijdschrift samengebracht, boeien mij. Zij hebben iets ongekends, iets exotisch voor mij, want de milieus waarin men zich courant van deze terminologie bedient heb ik nooit gefrequenteerd.

Ik dacht, enkele nummers van ‘Nu’ doorbladerend, het officieele orgaan der patjepeeërs in Nederland in handen te hebben. Maar nu is gebleken dat het nog erger kan. Henri Mayer zond mij tot aangenaam vermaak en nuttige uitspanning een zeker Anti-schund-pamflet, samengesteld door enkele jongere schrijvers. Dit brochuretje overtreft het tijdschrift ‘Nu’ in liederlijkheid van toon en leegheid. En dat is heel treurig. Wanneer een tiental jonge kerels, geprikkeld en verontwaardigd, niet meer geest, niet meer kracht en niet meer werke-

[p. 94]

lijke woede weten samen te brengen, dan hier tot uiting komt, dan is het met de Nederlandsche-litteratuur droevig gesteld.

Het Anti-schund-pamflet is slap, stomp, plat en hol. Het is om te gapen van zielloosheid, vernuftloosheid, geestloosheid.

Het is niet gemeen, niet scherp, niet brutaal - was het dat maar! - het is helaas niets; het is zelfs niet leuk straatjongensachtig.

Het is een gemakkelijk, vlegelachtig schelden, dat nog niet eens ècht klinkt; het is tooneel-zeedijk.

Van de heeren van ‘Nu’ verwàcht men geen beschaving of esprit; die zijn en blijven nu eenmaal zooals onze lieve heer ze geschapen heeft; maar van de antinuërs dacht men iets fellers, iets beters, iets echters te krijgen.

Per slot is het één zoodje: jong of oud, links of rechts, nu of nooit... het is het onsmakelijke geknoei van ‘letterkundigen’ onder mekaar, die denken dat het publiek zich interesseert voor hun ruzies, hun belangen en hun psychische defecten. Maar dat doet het publiek niet. Heelemaal niet. En daarom zijn ze met de ijdele étalage van hun vuil alleen maar onsmakelijk en belachelijk tegelijk.

 

* * *

27.

Wat wij gewone burgermenschen fatsoen noemen of betamelijkheid, valt geheel buiten de begrippen geldende in de ‘letterkundige’ wereld.

Wanneer mijnheer A. van een visitekaartje van mijnheer B. gebruik maakt om ergens ontvangen te worden, dan noemt men mijnheer A. een ploert en zijn wangedrag wekt de verontwaardiging van alle rechtschapen mannen.

In de ‘litteratuur’ kan men zoo iets niet alleen ongestraft doen, maar zelfs zonder dat iemand blijk geeft van eenige verontwaardiging of zelfs maar van zedelijke onrust. In dat milieu is alles mogelijk en niemand knipt er met de oogen als er iets vreemds gebeurt.

Er schijnt een blad: ‘De Litteraire Gids’ te bestaan. Ik ken het niet; maar ik heb vernomen dat twee boekverkoopers het redigeeren.

In dat orgaan nu is een artikel opgenomen, voluit gesigneerd met den naam van G.H. Pannekoek Jr., en opgevuld - naar men mij heeft medegedeeld - met platte grapjes op diens naam.40

Het is best, hoor, als men Pannekoek en zijn interviews eens in het ootje neemt. Waarom niet? Hij is niet taboe. Integendeel: hij zal de eerste zijn om er om te lachen.

Men kan ook verder gaan en hem en zijn werk op hardhandige wijze te lijf gaan, zoo men dat noodig vindt.

Maar... men maakt geen misbruik van een andermans naam. En ook maakt men daar geen grapjes over.

Dat zijn letterkundige manieren, welke ieder normaal fatsoenlijk man met kracht en nadruk moet verwerpen. Terecht heeft Pannekoek tegen dit misbruik geprotesteerd, maar de geheele Nederlandsche pers heeft - als te verwachten was - gezwegen.

Dit geval is niet belangrijk. Pannekoek is niet belangrijk, zijn interviews zijn niet belangrijk, de Litteraire Gids nog minder ... maar het symptoom is belangrijk. Het feit, dat de een of andere revolverjournalist een artikel kan teekenen met een andermans naam, zonder dat iemand dat vreemd vindt of daartegen protesteert, toont aan hoe door en door verrot de zeden in de z.g. litteraire wereld zijn. Het verbaast mij niet. Ik ken dat soortje bijloopers en beunhazen zonder scrupules door en door. Maar ik kan niet nalaten zulke frissche gebruiken telkens en telkens weer te signaleeren. Als het al niet helpt dan schaadt het ook niet.

 

* * *

28.

‘Het Vaderland’ vroeg mij ter gelegenheid van 's dichters vijf tigsten verjaardag op 10 Maart j.l. eenige persoonlijke herinneringen betreffende Karel van de Woestijne. Men zal mij toestaan er iets uit te citeeren, omdat iedere bijdrage, hoe bescheiden ook, tot de kennis van die groote figuur zijn belang kan hebben. Voor tal van schrijvers zijn nauwkeurige biografische gegevens en een uitgebreide kennis omtrent hun openbaar en verborgen leven noodzakelijk voor het goed begrip van hun werken.

Dit geldt niet voor Karel van de Woestijne. In zijn lyrische poëzie heeft hij zich zoo volkomen en zoo volkomen duidelijk uitgesproken, dat alle nadere toelichtingen en aanvullingen overbodig zijn.

Het essentieele van dezen geest en dit gemoed ligt in de boeken, welke wij allen kennen en liefhebben en die een der hoogste stijgingen in de geschiedenis van het Nederlandsche lierdicht aanduiden.

Naast dat grootsche, rijk versierde, en warme werk, staat een eenvoudig man, die er in menig opzicht mede in tegenstelling schijnt.

Wij zien Karel van de Woestijne in zijn poëzie gedreven door een schaamtelooze drift om zichzelf met al zijn duistere verborgenheden, met alles wat ziek en slecht kan zijn, met al zijn twijfel, smaad en schande, zonder éénige terughouding uit te spreken; in het dagelijksch leven is er geen bescheidener, kiescher, geen schuchterder, ingetogener man denkbaar. Gij kunt maanden met hem verkeeren zonder dat hij u óóit zal onderhouden over zichzelf of over zijn werk.

Maar wanneer men er zelf over begint, dan weet hij altijd in den juisten toon het juiste antwoord op iedere vraag te geven. Want zoo goed als iedere praalzucht of ijdelheid is iedere valsche bescheidenheid hem vreemd. Hij is zich zeer sterk bewust van zijn waarde, maar hij loopt niet met zichzelf te koop. En hij hecht er gansch niet aan om in het dagelijksch leven ‘interessant’ te zijn! Het interessante uit zijn innerlijk leven, het eenige interessante dat geldt, is in zijn gedichten uitgesproken.

Dit alles maakt dat men zich in den omgang geen eenvoudiger, rustiger vriend kan denken. Maar onder deze teruggetrokken houding, welk een rijkdom aan hartelijkheid, aan alle nuances der genegenheid en liefde; welk een indulgente kennis van het leven en de menschen; welk een positief en zuiver oordeel over alle aangelegenheden des geestes.

Van de Woestijne is een van die kuische naturen, welke zich, in een natuurlijke schuwheid, altijd zoeken te verbergen, maar die, op sommige oogenblikken, zich, plotseling, uitspreken met een oprechtheid, welke tot het uiterste gaat.

De dichter van De Modderen Man en Het Berg-Meer - want dit zijn voor mij zijn grootste boeken - leeft vrijwel teruggetrokken van de wereld op zijn allerbekoorlijkste buitentje La Frondaie te Zwijnaarde, even buiten Gent. Men neemt aan het station van Sint Pieter lijn 2 tot het eindpunt. En vandaar is het een goed kwartier loopen, gedeeltelijk langs ongebaande wegen.

[p. 95]

Daar heeft Van de Woestijne alles wat hem lief is: zijn gezin, zijn tuin, met den palingvijver, den boomgaard, zijn boeken; zijn gramofoon en zijn pijp. Twee of drie maal per week daalt hij af naar de stad om er zijn universitaire colleges te geven.

Zoodra men het hek van La Frondaie binnen is, wordt men opgenomen in een sfeer van groote rust, welke niettemin doortinteld is van een stil plezier in al het goede en schoone van het leven. Want men mag zich den dichter in zijn cottage niet voorstellen als een van de wereld vervreemden, buiten het menschelijk verband gevluchten asceet. Daar heeft hij niets van; en zijn actieve belangstelling verbroedert hem met alle verschijnselen en alle menschen. Zeker, de litteratuur gaat hem zeer ter harte; maar er is méér dan de litteratuur hier beneden! Alle uitingen van kunst, religie en wijsbegeerte; wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van historie en philologie; de klassieke studies van zijn zoon Paul, de ontwikkeling van zijn dochtertje Lily; de politiek van zijn vaderland; de wederwaardigheden van zijn vrienden; de problemen van land- en tuinbouw; alles heeft zijn diepe, intense belangstelling en over alles weet hij, op zijn tijd, zonder een zweem van pedanterie, zacht, bijna aarzelend, maar met een bijzonder scherp oordeel zijn meening te zeggen......

 

* * *

29.

Er is hier te Brussel een manifest verspreid. Het heet: Manifeste du Groupe International des Poètes Nouveaux.41 Vooruit maar!

Op den tweeden regel van dit geschrift vind ik al dadelijk het woord dat mijn vijand is en het duikt er méér in op! Het is het woord: modern. Ik kan het niet met dat woord vinden, omdat het bedriegelijk en gevaarlijk is. Het geeft zich den schijn van een beteekenis te hebben en in werkelijkheid is het zoo hol als een vooze noot.

Wat wil men er mee zeggen? Van heden? Maar dan is alles wat bestaat, alles - zonder iets uit te zonderen - wat op een gegeven oogenblik gedacht en gesproken wordt: modern.

Is het een gewichtige naam voor het nieuwe? Dan is het even wezenloos als nieuw; want niets is - in geestelijke aangelegenheden - nieuw. Wat men nieuw noemt is hoogstens een ietwat andere groepeering van het beperkte aantal onveranderlijke waarden, welke onze spiritueele substantie uitmaken. En wanneer men nieuw enkel als tijdsaanduiding gebruikt, dan moet men bedenken dat het nieuwe van heden morgen oud is en dus als nieuwheid geen zin of bestaan meer heeft.

Hoe men dat woordje modern ook wendt of keert, het biedt nergens eenige houvast.

Wanneer de jongelieden van het Manifest dus spreken van: ‘les tendances poétiques modernes’, dan spreken zij over een hersenschim. Er zijn geen moderne gedichten en er zijn geen moderne dichters. Er zijn dichters, die in dezen tijd leven; en deze gebruiken somwijlen motieven, welke hun voorgangers niet tot hun beschikking hadden, zooals automobielen, vliegtuigen of de T.S.F. Maar wie is er zoo dwaas om aan deze attributen een essentieele poëtische waarde toe te kennen? Als dichterlijk motief is er geen enkel verschil tusschen een locomotief en een vergeet-me-nietje.

Ook zijn er dichters, die zich enkele vormvrijheden veroverd hebben. Maar ook deze zijn volkomen onafhankelijk van het wezen en de waarde van hun dichterschap. Die voortdurende discussies over het moderne veronderstellen zoowel bij verdedigers als bestrijders òf een groote mate van naïveteit, òf een lust tot mystificatie, welke men evengoed zwendel kon noemen.

Er zijn alleen, nu zoo goed als in het verleden, goede dichters en slechte dichters, goede gedichten en slechte gedichten. En dan moet men daarbij nog zeer nadrukkelijk vaststellen dat goed en slecht géén absolute beteekenis hebben en niets anders uitdrukken dan een persoonlijke verhouding van den lezer tot den schrijver op een bepaald oogenblik. In de kunst is alles betrekkelijk, alles vloeit, wisselt en verschiet van kleur: alles is een quaestie van standpunt en oogenblik. En dat geeft juist aan het geestelijk leven dat boeiende. Wij raken er nooit op uitgekeken, omdat wij steeds anders kijken naar verschijnselen, welke zichzelf nooit gelijk blijven.

Vandaar dat het parti pris van het moderne mij even belachelijk schijnt als de principieele afkeer ervan. Belachelijk én ... gevaarlijk, want beide houdingen verstarren onze conceptie van de schoonheid en dus van het leven en beperken ons vermogen om op te nemen en te genieten, d.i. om ons te verrijken. En daarom is het te doen. Bewust of onbewust is ons bestaan ontginnen van natuurlijken aanleg. Daarbuiten bestaat er niets. Wij hebben ons zelf; en onze medemenschen hebben alleen beteekenis voor ons voor zooverre zij, door analogie of tegenstelling, ons aan ons zelf openbaren. Wat wij kunstgenot noemen is nooit anders dan kennismaking of hernieuwde kennismaking met verborgen gebieden van het eigen wezen, de ontdekking van onze rijkdommen. En onze aesthetica is nooit anders dan een vorm. van autobiografie.

De jongelingen van het Manifest zeggen, met den overmoed der jeugd: ‘nous voulons fonder une école ...’, zonder te vermoeden dat zij daarmede iets onmogelijks willen. Er bestaan geen scholen in de litteratuur, zoomin als in de andere kunsten. Er bestaan misschien verwantschappen. Maar deze blijken, op de keper beschouwd, meestal meer schijn dan werkelijkheid te zijn. Wie ‘wij’ zegt liegt, bewust of uit ondoordachtheid, maar hij liegt. Omdat men een ander niet kennen kàn, omdat de veel geprezen menschenkennis niets anders is dan zelfkennis, welke onze geest in een ander wezen reflecteert, mag mèn niet spreken van: wij. Iedere andere gemeenschap dan die van maatschappelijke en materieele belangen tusschen kunstenaars - hierover handelen wij toevallig alleen in dit verband - is een onding, omdat zij slechts berusten kan op een onwaarachtigheid, op enkele formules, welke voor géén der betrokkenen dezelfde en nooit hun volle waarde hebben; op enkele gansch uiterlijke en bedriegelijke kenmerken of op zelfmisleiding.

Litteraire scholen, groepen, geslachten en bewegingen zijn fantômen, welke maar één zeer beperkt nut hebben: zij maken het mogelijk om litteratuurgeschiedenis te schrijven. Zij zijn noodig om een altijd willekeurigen, maar bruikbaren vorm te geven aan dat agglomeraat van imponderabilia, dat de litteratuur is. Zoodra men aan zulke benaderingen een absolute beteekenis gaat toekennen is men echter op den slechten weg.

Het aanduiden van groepen en bewegingen is de taak van den historicus; maar het kan zijn nut hebben om affiniteiten te verzamelen. Het woord nut duidt echter voldoende aan, dat het daarbij te doen is om beperkte belangen van niet spiritueelen aard. Cocteau heeft hiervoor de juiste argumentatie gevonden: ‘Il n'y a pas de groupes esthétiques. Il y a des individus contagieux. Mais comme le groupement est une force, il faut former un groupe amical, un groupe individualiste’.

De éénige mogelijkheid voor het vormen van een groep

[p. 96]

ligt in deze formule besloten en dan nog zal men moeten toegeven, dat in de werkelijkheid deze mogelijkheid zich zelden voordoet en dat de samenhang, op deze wijze verkregen, niet anders dan zeer vaag kan zijn. De Groupe international des Poètes Nouveaux lijkt mij een vrij willekeurig samenstel van enkele goedwillende, maar onnadenkende enthousiasten, dat als zoodanig reden noch kracht van bestaan heeft.

Dit manifest is morgen vergeten, zooals honderden manifesten - en beter, duidelijker opgestelde! - vergeten zijn; zooals er nog honderden vergeten zullen worden.

En op deze groupe, waaraan honderd groepen voorafgingen, zullen honderd groepen volgen. Maar niets zal er veranderen. Want dit alles is wind en ijdelheid. Ik ken alleen maar gedichten, welke ik liefheb en alleen maar schrijvers, die ik bewonder en die lijken, onafhankelijk van een tijd en het land waarin zij geboren werden, in zooverre op elkaar, dat zij altijd mijn eigen wezen en verlangen, zij het dan in eindelooze variaties, weerspiegelen.

J. Gr.

40Ik heb dat ‘interview’ gelezen. Inderdaad komt er althans één naam-grapje in voor. ‘Opgevuld’ is het stuk verder met een soort van geestigheden, die bewijzen dat, welke goede eigenschappen de schrijver misschien moge bezitten (en hij bezit er m.i. enkele), hij geen humor van grapjasserij weet te onderscheiden.
(G.v.E.)

41Editions de La Renaissance d'Occident, Bruxelles, 1928.