Lucien Dubech

Een Karakteristiek
Zijn lezing over La Fontaine

MEN zegt, dat de heer Lucien Dubech vóór het jaar 1914 ambtenaar in eene kleine Fransche provinciestad was. Hij zou zeker heel verbaasd zijn geweest, als men hem toen had aangekondigd, dat hij eens een beroemd man zou worden. Verder dan ‘captain’ van eene plaatselijke voetbalclub had hij het nog niet gebracht. Hij keek toen nog slechts verlangend uit naar den leeftijd, waarop hij pensioen zou krijgen, terwijl hij rustig zijne geliefde klassieken overlas en 's Zondags uit visschen ging, zooals hij het in: ‘La douceur de vivre’ zoo aardig heeft verteld.

Toen brak de oorlog uit. Gelijk zoovele anderen werd Dubech opgeroepen en in den geweldigen maalstroom geworpen, die twintig millioen menschen heeft verzwolgen. Al spoedig werd hij als verminkte uit den dienst ontslagen, ziek, werkeloos, en genoodzaakt om zijn ontredderde leven opnieuw te beginnen. Als secretaris van Louis Dimier, toen lid der redactie van een groot nationalistisch blad, had hij even ondergeschikt werk te verrichten als in den tijd, toen hij ambtenaar in dienst der Republiek was, totdat er opeens iets onverwachts gebeurde.

De medewerker, belast met het opstellen van het dagelijksche persoverzicht, was op zekeren dag afwezig. Dimier, die hem moest vervangen, droeg dat vervelende werkje op aan zijn secretaris en ging in de stad eten. Den volgenden dag verscheen de directeur, de heer Charles Maurras, in eigen persoon met een gezicht, dat weinig goeds voorspelde. ‘Door wien is gisteren het persoverzicht gemaakt?’ vroeg hij. Dimier, ten zeerste verontrust, noemde den schuldige. ‘O!’ zeide de heer Maurras, ‘in 't vervolg moet hij het iederen dag doen.’

Op deze wijze zou de heer Dubech dus journalist zijn geworden. Ook wordt er verteld, dat de heer Léon Daudet eens tegen hem zeide: ‘Gaat u dikwijls naar de comedie?’ ‘Nooit,’ was het antwoord. ‘Wilt u deze kaarten soms hebben voor eene voorstelling, die vanavond wordt gegeven?’ Dubech aarzelde even, vóórdat hij ze aannam en toen Daudet hem den volgenden dag vroeg, hoe hij het stuk gevonden had, zeide hij: ‘Ja, ziet u, het is de geschiedenis van een man,

[p. 77]

wiens vrouw ...’ en hij vertelde den inhoud van 't heele stuk. ‘Maar dat is heel interessant,’ zeide Daudet, ‘daar zoudt u eene tooneelcritiek over moeten schrijven ...’

Korten tijd daarna was Dubech een beroemd tooneelcriticus en één der beste schrijvers van zijne generatie.



illustratie
LUCIEN DUBECH
naar een lithographie door Albert Guindet, ontleend aan Dubech: ‘Le Grand Dérangement’ (Librairie de France, Paris 1927).


Bij iedere letterkundige generatie zijn schrijvers, die het hoogtepunt van hun kunnen hebben bereikt. Bij anderen daarentegen gevoelt men, dat, hoe hoog zij reeds staan, ze nog lang niet de volle maat van hun talent hebben gegeven. De heer Dubech behoort tot degenen, die zich in stijgende lijn ontwikkelen. Hij is de eerste geweest, die het ware karakter van Molière's ‘Misanthrope’ heeft duidelijk gemaakt. Hij toonde aan, dat het een zwak, besluiteloos mensch was, die zelf voor zijn ongeluk verantwoordelijk is, hetgeen hem niet belet het steeds aan de slechtheid der menschen te wijten. Al beschouwden de romantici hem als de verdrukte onschuld, toch is hij niet anders dan een belachelijk personnage, waarmee de groote blijspeldichter ons eene les in redelijkheid en gezond verstand wilde geven.

Met dezelfde scherpzinnigheid heeft Dubech zijn mooie boek: ‘Racine Politique’ geschreven. Men moet hierin de weldoordachte bladzijden lezen, waar Pharnace den soldaten ‘demobilisatie en amnestie’ belooft, waarin Ulysses de verkiezing van Agamemnon voorbereidt, terwijl hij bij het werpen van zijn stembiljet in den helm denkt: ‘Ik stem op den domste’; de bladzijden, waarin Achilles, de rechtschapen, vaak onhandige krijgsman, zegt: ‘Suis-je, sans le savoir, la fable de l'armée?’, waarin de onvergelijkelijke Abner, de aanvoerder van het Nationale Blok, met een dik gebedenboek onder den arm naar de kerk gaat, ondanks de anticlericale regeering, die hij echter met onkreukbare trouw blijft dienen; en die, waarin de sluwe Esther het hart van Ahasverus verovert dank zij hare met kunstmiddelen verhoogde schoonheid: ‘De mes faibles attraits le roi parut frappé’, waarbij ze tevens kans ziet eene heele massa ‘dochteren Sion's’ aan het Hof te doen verschijnen. ‘Mais à tous les Persans je cache leur famille’ bekent ze aan hare ‘confidente.’ Tegenwoordig, merkt Dubech op, ontmoet men zeker nooit meer Lévy's, die zich Dupont noemen ...’

Hij toont ons dus in die treurspelen van twee eeuwen oud moderne toestanden, politici en volksleiders, staatslieden, die veel overeenkomst hebben met de hedendaagsche, Romeinsche Poincaré's en Grieksche Caillaux'... Hetzelfde doet hij in ‘La Fontaine Politique.’ Velen zullen ongetwijfeld de beroemde elegie van den Engelschen dichter Gray kennen, waarin deze zich voorstelt, dat de graven van dorpskerkhoven vol zijn met groote mannen, wien alleen de gelegenheid heeft ontbroken om hun genie te openbaren. Hoevele dichters en aanvoerders blijven als onbekenden in de groote menigte verborgen! Denkt de heer Dubech nog wel eens aan de buitengewone omstandigheden, waardoor hij zijne ware roeping heeft gevonden? Als er geen mobilisatie en geen oorlog was geweest, zou hij nooit tot schrijven zijn gekomen. Wat zouden wij daardoor veel gemist hebben!

Deze bewonderaar van Racine en La Fontaine staat middenin het leven, zijn beroep van tooneelcriticus vormt geen beletsel, dat hij tevens één der beste Fransche sportkroniekschrijvers is. Hij heeft niet alleen geestdrift en intelligentie, maar weet ook te bekoren en te amuseeren; hij bezit de befaamde ‘art de plaire’, zóózeer door zijne geliefde klassieken geroemd. Hoe ver zal hij het niet

[p. 78]

brengen met zijne evenwichtige, veelzijdige gaven!

 

A. DE MEEÜS

 

* * *

 

Toen men den heer Lucien Dubech de fabels van La Fontaine uit een politiek gezichtspunt hoorde ontleden, zullen weinigen den indruk hebben gekregen in zijn gezelschap een bekenden weg te hebben afgelegd. Hetgeen de beste literatuurkenners van dit veelzijdig oeuvre weten, blijft ver beneden hetgeen hun daarover voor enkele weken werd geopenbaard.

Het was alsof een beroemd schilderij, dat men meent begrepen te hebben, omdat men het goed kent, ons eensklaps in een onverwacht, nieuw licht verscheen door de toelichting van een kenner, die aan een geoefend oog, smaak en uitleggingstalent, de niet minder zeldzame gave van het woord paart. Uit deze merkwaardige samenvoeging van eigenschappen, die de stof voor een groot criticus vormen, bestaat het talent van den heer Dubech. Het is geen overdreven loftuiting te zeggen, dat hij zijne toehoorders dadelijk in verrukking bracht, van 't begin tot het einde van zijne lezing.

Volgens den heer Dubech bevatten de fabels van La Fontaine voor den opmerkzamen lezer de fijnste, diepste, volledigste raadgevingen op politiek gebied, geboden onder de soepele, harmonische en vrije vermomming der allegorie.

Volgens de gebruikelijke opvatting der officieele Fransche handboeken, wordt La Fontaine voorgesteld als een vleierig hoveling of als eene soort anarchist. Deze beide oordeelvellingen, door politieken hartstocht beïnvloed, zal de spreker trachten te weerleggen met eene fijnheid, eene soepelheid en een overvloed van bewijzen, waarbij de zwakke argumenten der tegenpartij één voor één worden teniet gedaan.

Wat de eerste dezer beweringen betreft, moet men vaststellen, dat La Fontaine zich tegenover zijne adellijke beschermers niet gedroeg als Rousseau, die hen met scheldwoorden overlaadde (men zou bijna zeggen terecht, daar ze zoo dom waren zich te laten uitschelden ...). La Fontaine was een man van de wereld, geen onopgevoede boerenjongen. Zijne gepaste dankbetuigingen en zijne opdrachten zonder vleierij bewijzen, dat hij ‘savoir-vivre’ en een gevoelig hart bezat, meer niet!

‘O! hoevele groote heeren zijn gelijk luipaarden!’ roept hij uit in ‘Le Renard et le Bouc’. Heeft men de hovelingen ooit feller bespot dan in: ‘Les animaux malades de la peste’? Heeft men vorstelijke grillen ooit in schriller kleuren afgeschilderd dan in de fabel: ‘Le jardinier et son seigneur’?

En laten we niet vergeten, dat toen Fouquet bij den koning in ongenade viel, La Fontaine zijn vroegeren beschermer openlijk verdedigde.

Wat de legende betreft, die hem voorstelt als een aankondiger der socialistische Republiek en zijne geschriften als den bijbel van het revolutionnaire individualisme, men behoeft deze slechts op te slaan om van de onjuistheid dezer opvatting te worden overtuigd.

‘L'oeil du maître’, ‘Le fermier, le chien et le renard’, ‘Les membres de l'estomac’, toonen duidelijk aan, aldus in hoofdzaak de heer Dubech, dat de fabeldichter een aanhanger was der staatsregeling, die op een wettig gezag steunt, en dat hij bij elke onderneming een aanvoerder wenscht, die rechtstreeksch belang bij het welslagen heeft. In zijn geheele oeuvre wijst hij op de noodzakelijkheid van een staatsbestuur. Hij verkondigt, dat men zoo min mogelijk van regeeringsvorm moet veranderen, wanneer deze goed is. - Volgens hem is de beste niet die, welke door vele vergaderingen wordt gevormd, hetgeen tot traagheid voert. Hij vindt, dat de groote menigte er geen invloed op moet uitoefenen; hij wil eene krachtige regeering, die zich van hare macht bewust is. Het volk is, op zijn zachtst gezegd, een onbetrouwbaar beoordeelaar. De volksregeering is het staatsbestuur met het hoofd op de plaats van de voeten (slot van de fabel ‘La tête et la queue du serpent’); in ‘Le Renard, les Mouches et le Hérisson’ komt hij erop terug en noemt als één der voornaamste bezwaren het bedrog bij verkiezingen, waartoe de soevereine macht van het volk noodzakelijk moet leiden. Maar, doordat hij een realist is en zonder afgodische vereering voor een bepaalden regeeringsvorm, prijst hij de monarchie niet als algemeen geneesmiddel aan. Hij weet, dat gelijk alles op deze wereld, ook zij tot misbruiken aanleiding kan geven. Toch verkiest hij het koningschap, omdat hierbij de misbruiken verre worden overtroffen door de weldaden. ‘Zou men,’ zeide de heer Dubech op een ander oogenblik, ‘niet tevreden zijn met hetgeen Lodewijk XIV aan zijne tijdgenooten schonk: vrede opgelegd aan de twee groote mogendheden, verdeeldheid in Duitschland, de ‘Livre’ ter waarde van 25 francs en de communisten tot goede staatsburgers gemaakt?’ Eene bijzonder toepasselijke opmerking, welke, gesteund door eene jarenlange ondervinding, de leerstelling, in de gouden eeuw door een geniaal fabeldichter verkondigd, meerdere kracht verleent.

‘Ieder groot dichter blijft actueel, naarmate hij waar is geweest,’ zegt de heer Dubech. Wij zullen zien in hoeverre deze opmerking op La Fontaine toepasselijk is en hoe zijn commentator er partij van heeft getrokken.

[p. 79]

De volledige geschiedenis van den grooten oorlog wordt ons in deze eeuwenoude fabels reeds voor oogen gesteld. Twijfelt ge er aan? De heer Dubech zal u er van overtuigen, zelfs zonder er den tekst bij aan te halen. Ziehier waar het op neerkomt. De oorlogsverklaring van Duitschland? Die vindt men, verkort, in: ‘Le Loup et l'Agneau.’ Het achteruitzetten van Oostenrijk in de coalitie, waarvan Duitschland het heft in handen heeft? Zie de fabel: ‘Le Cheval s'étant voulu venger du Cerf.’ Het geheele mobilisatie-vraagstuk wordt uiteengezet in: ‘Le Lion s'en allant en guerre.’ En als men zich wil verdiepen in de redenen, waardoor Duitschland zoo lang weerstand heeft geboden, dan denke men na over de fabel: ‘Le Dragon à plusieurs têtes et le Dragon à plusieurs queues.’

Wat men na den oorlog had moeten doen en moeten laten teneinde een duurzamen vrede te sluiten, ook dit heeft onze vriend de fabeldichter verkondigd, toen hij op het gevaar der vredesconferentie wees, op het gevaar zijn vijand te veel macht te laten behouden in plaats van hem af te maken, toen hij b.v. in: ‘Le Chat et le Rat’ het ingewikkelde raderwerk der politieke verbonden verklaarde en de onvermijdelijke voorwaarden aan iedere aaneensluiting verbonden, en toen hij in: ‘Les Loups et les Brebis’ deze grondwaarheid uitsprak: ‘La paix est fort bonne en soi. Mais de quoi sert-elle avec des ennemis sans foi?’

De lezing van den heer Dubech had veel succes. Hij had anderhalf uur gesproken, maar de tijd was onder het luisteren omgevlogen ...

X. IJ. Z.