Korte Overwegingen

21.

Prof. Valkhoff verdedigt Nederland-Frankrijk.34 Dat is vriendelijk en loyaal. Maar ik zie het nut er niet van in. Nederland-Frankrijk is niet van belang. De propaganda voor het Fransche geestesleven, de Latijnsche cultuur is van belang. En N.-F. is een middel, meer niet. De vraag is: deugt het middel.

Ik heb niets tegen N.-F. Noch de vereeniging als geheel, noch een der bestuursleden, ex-bestuursleden of leidende figuren heeft mij ooit een strootje in den weg gelegd. Sedert ik Nederland metterwoon verlaten heb, zijn mijne persoonlijke belangen bij het werk van N.-F. minder geworden dan zij ooit waren. Ik wensch niemand onaangenaam te zijn en ik ben bovendien over-

[p. 59]



illustratie

tuigd van den goeden wil van allen, die zich met N.-F. bemoeien.

Ik ben alleen niet overtuigd van hun bekwaamheid.

Dus alléén omdat het doel waarvoor N.-F. is opgericht, mij zoozeer ter harte gaat, meen ik te moeten waarschuwen, nu naar mijne oprechte overtuiging dat doel slecht en slechter gediend wordt.

Waar dus zoowel bij mijn welwillenden opponent als bij mij zelf ieder zweem van een persoonlijk motief afwezig is, heeft het debat, over zakelijke onderwerpen en opvattingen, kans op eenig resultaat.

Ik moet beginnen met te erkennen, dat ik slechts een deel van de activiteit der vereeniging in mijn critiek betrokken heb. En wel om de eenvoudige reden, dat ik alleen maar van litteraire aangelegenheden eenigszins op de hoogte ben.

Verder moet ik erkennen, dat de uitdrukking ‘semiofficieele propaganda’ inderdaad niet gelukkig gekozen is, omdat zij aanleiding tot misverstand geeft, of liever, omdat zij mijne bedoeling niet juist weergeeft. Ik weet wel dat N.-F. onafhankelijk is. Ik wilde zeggen, dat de vereeniging van die onafhankelijkheid zoo'n slecht gebruik maakt, dat het resultaat van haar actie niets beter is dan dat van de officieele propaganda, daarin eigenlijk van niets verschilt.

Op deze twee punten heb ik dus ongelijk.

Maar nu verder.

Prof. Valkhoff heeft minder bezwaar dan ik tegen de Nouvelle Revue française.

En tot steun van zijn opvatting citeert hij een volzin van Dirk Coster, welke in mijn oogen niets anders bewijst dan dat die criticus zonder blikken of blozen een verbijsterende lichtvaardigheid kan exposeeren. Leest Coster geregeld alle Fransche weekbladen en maandschriften? Hoe kan hij anders spreken van:

ongetwijfeld het beste’?

Ik lees wèl geregeld en nauwkeurig vrijwel alle Fr. tijdschriften van eenige beteekenis - een twintigtal zeker - en ik vond de N.R.F. ‘ongetwijfeld’ een der minst interessante, der minst eigenaardige, der minst Fransche. Er staan ‘ongetwijfeld’ wel eens goede stukken in. Maar die staan er óók in de andere periodieken. Als geheel vertegenwoordigt de N.R.F. niets. Of ja, toch. De N.R.F. vertegenwoordigt de uitgeverij en boekhandel van haar leider, haar directeur Gaston Gallimard. De N.R.F. is niets meer dan het huisorgaan van een firma. En er is niets meer over van den geest der oprichters. Het oordeel van Byvanck, door prof. V. in het geding gebracht, zal op de N.R.F. uit den tijd dat dit tijdschrift als geestelijk orgaan bestond, betrekking hebben.

[p. 60]

Maar ... zelfs al zouden Coster en N.-F. in hun oordeel over de N.R.F. gelijk hebben, dan nog zou ik mijn critiek handhaven. Het was mij n.l. minder tegen de N.R.F. als tegen de eenzijdigheid te doen. Er is nog meer tusschen hemel en aarde en in Frankrijk dan de N.R.F.!

Mijn hoofdbezwaar is, dat alle sprekers - zonder in appreciaties der persoonlijkheden te treden - uit een zelfde geestelijke atmosfeer voortkomen.

En dat milieu mag men niet vereenzelvigen met Frankrijk. Hier ligt de kern van het complex van bezwaren tegen N.-F.

Verder vervalt men dan natuurlijk in detailcritiek. En raakt men telkens aan quaesties, die samenhangen met persoonlijke smaak en affiniteit; moeilijke quaesties dus!

Zoo vond ik het een allerdwaast idee, om, als men hier iets over Fransch tooneel wil laten hooren, den heer Félix Griffe te laten uitkomen als men een met geen anderen tijdgenoot te vergelijken kunstenaar en criticus als Lucien Dubech tot zijn beschikking heeft.

Zoo vind ik Lalou's ‘Histoire’ niet een ‘nieuw en rijk’, maar een onevenwichtig, verward en partijdig boek; en zoo kan het oordeel van Tielrooy en een B-candidaat mij niet afbrengen van mijn overtuiging, dat Romains een vervelend, schril, onecht en geestloos auteur is.

Ik wil niet boudweg zeggen, dat ik gelijk heb. Ik zeg alleen, dat ik niet anders denken en spreken kan dan ik deed en doe. Het is dus beter deze appreciaties wederzijds te laten voor wat zij zijn.

Het geval Lefèvre ligt anders. Dat Lefèvre zulke èrg oppervlakkige verhaaltjes zou opdisschen, kon N.-F. niet weten. Maar men behoorde te weten wie Lefèvre en wat de Nouvelles littéraires waren.

Heel toevallig las ik, nadat ik de drukproef van Prof. Valkhoff's betoog ontving, een uitnemende studie in Le Crapouillot door Rouveyre:

Office délicat, schrijft M. André Rouveyre, qui celui de directeur et qui demande, qui exige un ressort réfléchi, et partant vraiment capital.

Mais celui-là, le directeur des Nouvelles littéraires, ouvrez sa feuille. Depuis le premier jour, elle n'a été, à toutes pages, en toutes rubriques, qu'un moyen d'étaler sa pauvreté et de rappeler de façon importune et lancinante, avec une maladresse inconcevable, aux lecteurs, la petitesse prétentieuse du marchand qui les tient sous sa botte.

Enfin, bref, ce sont de pareilles gens qui portent et. représentent, en France et à l'étranger, les lettres!

‘Franchement, n'y a-t-il pas lieu que nous ayons le rouge au front, ou que le rire nous secoue?’

Men wist niets van de sprekersgaven van Lefèvre, accoord, maar men kende al sedert jaren zijn platte advertentieblaadje, dat een slag in het gezicht van alle waarachtige litteratuurminnaars is.

Ik praat nu nog niet eens van de gedocumenteerde beschuldigingen van Jacques Boulanger (‘Une Heure Avec F.L.), de satyre van Gaston Le Révérend, de aanklacht van René de Planhol en Jean Héritier.

Ik zeg alleen dat de lectuur van ‘Les Nouvelles Littéraires’ een vereeniging als N.-F. voor alle aanrakingen met dat milieu had behooren te behoeden.

Prof. Valkhoff in zijn loffelijke ijver voor intellectueele verbroedering, meende in de relatie met Lefèvre een middel te zien om zijn streven te bevorderen. Het spijt mij te moeten zeggen, dat hij, naar mijn oprechte meening, een fout gemaakt heeft. Zijn ijver heeft hem de voorzichtigheid uit het oog doen verliezen. Nog heiligt het doel de middelen niet.

Wanneer wij - de quaestie Lefèvre even ter zijde stellende - het debat resumeeren, dan zien wij, behalve enkele verschillen van persoonlijke appreciatie, dat ik mij eigenlijk alleen maar verzet heb tegen de eenzijdige oriëntatie van de vereeniging Nederland-Frankrijk. En ik zie niet in, dat prof. Valkhoff mijn ongelijk in deze materie heeft aangetoond.

Zou het zoo onmogelijk zijn, dat het bestuur van N.-F., door onvoldoende kennis van wat er in Frankrijk omgaat en te koop is of door al te sterk naar voren gedrongen eigen opvattingen, een bepaalde richting uitdringt?

Het is in elk geval merkwaardig, dat de geweldige geestelijke activiteit der jonge katholieken, en der nietkatholiek rechts-radicale denkers en schrijvers, noch die van de links-radicale groepen in hare programma's tot uiting komt. Zijn dat geen Franschen? Mogen wij die niet kennen?

En ten slotte, is het mogelijk een blik op het geestelijk leven in Frankrijk te geven zonder hen aan het woord te laten?

Prof. Valkhoff stelt mij een vraag over de propaganda voor Nederland in Frankrijk. Deze valt buiten deze polemiek, waarin men, naar ik hoop, tusschen de regels door, mijn diepe eerbied en genegenheid voor de persoon van prof. Valkhoff heeft kunnen lezen.

 

* * *

22.

De propaganda voor Nederland in Frankrijk is een netelige quaestie. Voor ons. Zij kwetst, als men de positie eerlijk nagaat, ons gevoel van eigenwaarde.

Ik ben overtuigd, dat de propaganda voor Nederland in Frankrijk op litterair gebied een onbegonnen zaak is. Men moet denken dat de Franschen zelf een rijke en onuitputtelijk gevarieerde letterkunde bezitten, zoo in het verleden als in het heden; en dat bovendien alle volkeren, als om strijd, het beste wat zij te geven hebben op litterair gebied aan het Fransche publiek voorleggen. De concurrentie is dus zeer sterk. Alleen het zeer groote, het zeer bijzondere en het zeer eigene heeft dus kans om door dat, overvoerde, publiek onderscheiden en geadopteerd te worden.

Hebben wij dat te bieden? Op litterair gebied zeker niet. Het beste wat wij te geven hebben, onze lyrische poëzie (van Kloos, Leopold, Boutens, v.d. Woestijne, Henriëtte Roland Holst, A. Roland Holst, J.C. Bloem, e.a.) is onvertaalbaar. Onze romanlitteratuur is voor een zeer groot deel onder Fransche invloeden ontstaan en kan in vertaling het Fransche publiek niets nieuws brengen. Er blijft dus over: van Schendel, het proza van Van de Woestijne, enkele werken van Couperus en van Eeden.

Verder enkele niet zuiver litteraire geschriften van prof. Huizinga, dr. Diepenbrock, prof. R.N. Roland Holst, dr. H.P. Berlage, dr. A. Pit, Schmidt Degener; en wellicht een aantal zuiver wetenschappelijke geschriften, waarvan ik helaas niet op de hoogte ben.

Een ander ding is: hoe bewerkt men, met een kleine keurbibliotheek van Nederlandsche letteren, het Fransche publiek. Dat is een quaestie van geld alleen.

De uitgeverij in Frankrijk is voor het grootste deel zeer beklemd in routine, zeer beperkt door haar finantieele capaciteiten en zeer overvoerd.

Van eigen initiatief heeft men niets te verwachten en zeker geen ononderbroken actie op een bepaald gebied.

Wil men iets bereiken, dan moet men - hoe dan ook - een fonds bijeenbrengen. En zelf de vertaling, de druk, de illustratieve verzorging ter hand nemen. Men kan dan altijd wel een uitgever vinden voor de exploitatie, op rekening en risico van het fonds.

[p. 61]

Laten wij zeggen, dat die Nederl. bibliotheek bevat: een keur uit de Nederlandsche lyriek, een keur uit het Nederlandsche essay, twee romans van Couperus, twee romans van Van Schendel, een bundel novellen van Karel van de Woestijne, een tooneelstuk van Teirlinck, een boek van Van Eeden, Het Huisje aan de Sloot van Carry van Bruggen, het Herfsttij, en Erasmus van Huizinga, etc. etc.; in het geheel een 15-tal deelen, dan is daarmede een som van ten minste 150.000 gulden gemoeid, als men de zaak eenigszins behoorlijk wil aanpakken.

Want het is niet voldoende de boeken te vervaardigen, men moet ze verspreiden. De kansen op een bepaald succes - ik bedoel een commercieel succes - lijken mij, gezien de reeds gesignaleerde overvoering der boekenmarkt en het typisch Fransche chauvinisme - uiterst gering. Ik persoonlijk zou Huizinga, R.N. Roland Holst en Berlage de grootste kansen geven op het oogenblik! Omdat zij meer dan de anderen, hoe verdienstelijk die ook zijn mogen, iets nieuws, iets ongekends in Frankrijk brengen.

Want daar zit toch de kneep.

Zoodra wij iets aan te bieden hebben, dat werkelijk zich opdringt door qualiteiten, welke men in het eigen land niet vindt, komt men, ook zonder propaganda onzerzijds, tot ons. Men denke maar eens aan de jonge Amsterdamsche architectuur!

Hier worden de zaken omgekeerd. Niet wij zoeken Frankrijk: Frankrijk zoekt ons!

En daarom wanhoop ik aan de mogelijkheid om te bereiken wat prof. Valkhoff zoo graag zou willen; althans op litterair gebied. De innerlijke kracht van ons letterkundig leven, onze levende originaliteit is - helaas - niet groot genoeg om de inertie van een buitenlandsch, en in het bijzonder van het van nature inerte en ons zoo vreemde Fransche, publiek te breken. En alles wat men probeeren zal blijven lapmiddeltjes, alle resultaten zullen steeds kleine succesjes zijn, beperkt van duur en omvang.

Het heeft geen nut om zich illusies te maken. Wij winnen alleen bij de erkenning, dat ons litterair (muzikaal en picturaal) leven, ondanks enkele groote figuren als Van Schendel, Van de Woestijne, hoe interessant ook voor ons, geen Europeesch belang vertegenwoordigt. Het is altijd beter gedesillusionneerd dan dupe te zijn.

 

* * *

23.

Soms, heel zelden, lees ik in een dagblad wel eens iets dat mij genoegen doet. Zoo onlangs. Men herinnert zich misschien dat op dat zoogenaamde ‘congres’ over de critiek een zekere H.A.P. de Waart beweerde, dat de critiek bij de wet verboden moest worden, omdat critiek een aanslag is op de persoonlijke vrijheid en de criticus optreedt als censor over lieden, die censuur niet noodig hebben of verlangen. En daar lees ik me nu in de krant dat die zelfde H.A.P. de Waart ... muziekcriticus was of is!! Is dat niet allerheerlijkst. Ik overdrijf werkelijk niet als ik schrijf, dat zulke dingen mij tot in het diepst van mijn gemoed goed doen. Als er een centje te verdienen is, nemen die paladijnen vacantie van hun principes. En daar doen zij wèl aan, al was het alleen maar, om voor mijn genoegen te bewijzen, dat de laagheid, de platheid en de domheid onsterfelijk en grenzeloos zijn. Nu heeft er wéér een andere mijnheer zijn licht over deze zwaarwichtige Nederlandsche quaestie laten schijnen. Een zekere Van der Hout, onbekend in intellectueele kringen. Deze beweert in ‘Het Haagsche Weekblad’:

‘Over het algemeen zitten de critici in een te los verband met hun krant; zij staan er eigenlijk buiten; zij gaan naar de tentoonstelling, vandaar naar huis, schrijven hun opmerkingen, zenden die naar de krant, die ze blindelings opneemt; en onaantastbaar zijn zij achter hun schrijftafel. Dit is geen goede verhouding. Er moet op hun werk toezicht worden gehouden, waartoe de redacties zelf meestal niet bevoegd zijn ...’

Hoe stelt die Haagsche mijnheer zich dat dan voor? Dat de criticus aan zijn hoofdredacteur of misschien wel aan zijn directeur moet gaan vragen: wat en hoe hij schrijven mag? Maar dan moet die hoofdredacteur niet alleen alwetend, maar ook alomtegenwoordig zijn. En helaas heeft Onze Lieve Heer die twee attributen aan zichzelf voorbehouden.

De hoofdredacteur met het universeele verstand, zou alle tentoonstellingen, vertooningen, concerten, films, moeten afloopen en alle boeken lezen, om zijn medewerkers te controleeren. Een gezellig baantje. Maar dan heeft hij eigenlijk die medewerkers niet noodig. Als hij toch overal komt en overal verstand van heeft, dan kan hij ook nog wel een paar artikeltjes zelf schrijven. En, denk eens aan, wat een bezuiniging.

Aldus Van der Hout. De menschelijke bêteheid is gedecideerd zonder limiet.

24.

De theaterdirecteuren in Parijs worden een beetje zenuwachtig en zij weten niet precies meer wat zij doen en laten moeten. De kritiek zit ook hun in de maag! Zij, die het besluit namen om eenvoudigweg alle uitnoodigingen aan de pers achterwege te laten en alle vrijplaatsen radicaal te schrappen, hebben mijn groote sympathie, ik ben bovendien overtuigd dat zij gelijk hebben, dat zij den eenig juisten maatregel namen. Uitnoodiging en vrijbiljet scheppen een ongewenschte band, die van gastheer en gast.

Er is maar één zuivere toestand: een volkomen vrijheid. Heeft een dagblad er belang bij zijn lezers voor te lichten over een bepaalde voorstelling, dan stuurt het er een mannetje naar toe, die zijn plaats koopt en schrijft wat hij wil.

Enkele andere directeuren hadden niet den moed om zoo ver te gaan, maar zij beginnen nu te chicaneeren, het den criticus lastig te maken.

Dat is de methode Baty-Dullin-Jouvet-Pitoëff, die, zooals men weet, zich tot een consortium vereenigd hebben. Deze directeuren hebben een oekase uitgevaardigd, waarin zij aankondigen, dat een criticus, die niet aanwezig is op het op de uitnoodigingskaart vermelde uur, onherroepelijk van de deur gewezen zal worden. Het gevolg is geweest, dat de geheele critiek, voor zooverre zij onafhankelijk is en karakter bezit, voor de uitnoodigingen van het consortium bedankt en geen verslag van de voorstellingen meer geeft.

Alweer een conflict dus; en een, dat te vermijden geweest ware, indien het gewoonte was dat een criticus zijn entrées betaalde; want dan zouden de directeuren het wel uit hun hoofd laten om hem voor te schrijven hoe laat hij aanwezig behoort te zijn.

De houding der vier is in de eerste plaats onbeschoft; ten tweede onredelijk. Lucien Dubech, die zelf altijd op tijd aanwezig is en dus niet voor zich zelf praat, uit in zijn dramatische kroniek zijn oprechte verontwaardiging over dezen maatregel.

Hij merkt op: het zijn niet de critici die meestal te laat zijn, het zijn de theaters die, zonder uitzondering, te laat beginnen. Dat ‘te laat’ varieert tusschen 10 minuten en drie kwartier! Hij wijst er op, dat een criticus niet voor zijn genoegen naar de comedie gaat, dat hij dikwijls overkropt met werk is. En dat het niet aangaat hem zooveel tijd te doen verliezen. Bovendien

[p. 62]

maken de heeren directeuren, om de consumptie van de buffetten op te voeren, pauzen van drie kwartier of een uur. Dat alles moet de criticus maar rustig verdragen; maar als hij, opgehouden op zijn krant, of in de Kamer, of door een interview, vijf minuten te laat aan den schouwburg komt, zou hij buiten gesloten worden?

‘Que les directeurs traitent de la sorte les désoeuvrés, soit. Pour nous qui venons travailler et qui, par-dessus le marché, sommes leurs invités, qu'on nous convie à une répétition de travail, et nous serons à l'heure: nous sommes des gens sérieux, et ce sont les inutiles qui arrivent à la traîne. Mais la perspective d'être mis en pénitence si l'on perd cinq minutes dans un embouteillage, non, nous refusons d'aller au théâtre dans ces conditions-là. Une pièce de M. Chau n'est pas une cérémonie du culte. Une représentation théâtrale est un divertissement, et non pas une corvée avec obligation et sanction. La discipline fait la force principale des armées. Mais le caporalisme est le pourvoyeur de l'anarchie.’

Het schijnt voor sommige menschen verbazend moeilijk te zijn om uit te maken wat men, als verstandig man en heer, moet doen en wat niet-doen.

 

* * *

25.

Nu kan het gebeuren. De dichtaderen, zoo lang verstopt, de proza-organen, zoozeer verlamd, de dramatische functies, zoo griezelig geconstipeerd; - allen, ontslagen van den winterboei, kunnen hem van katoen geven.

‘Ter gelegenheid van de Olympische Spelen zullen ook internationale kunstwedstrijden worden gehouden. Thans zijn daarvoor de programma's verschenen voor de Nederlandsche inzending, waaraan het volgende ontleend is:

Letterkunde:

Tot den wedstrijd worden toegelaten:

a. lyrische en bespiegelende werken (b.v. lied, zang, ode, hymne, ballade, cantate, lyrisch proza, essay, enz.);

b. dramatische werken (b.v. treurspel, tooneelspel, blijspel, klucht, libretto, openluchtspel, dialoog, scenario, enz.);

c. epische werken (b.v. roman, novelle, epos, verhaal, enz.).

Er zullen alleen werken worden toegelaten, welker inhoud verband houdt met sport, welke nog nooit hebben medegedongen in een wedstrijd verbonden aan vroegere Olympische Spelen en welke niet meer dan 20.000 woorden omvatten.

De werken van Nederlandsche schrijvers moeten vóór 1 April, door de auteurs zelf aangeteekend worden gezonden aan de kunstcommissie van het Nederlandsch Olympisch Comité, p.a. Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat, Amsterdam.

Elk werk zal moeten worden ingezonden in vier getypte of gedrukte exemplaren, welke duidelijk moeten zijn gemerkt met den naam en het adres van den auteur, inzender, of, wanneer de auteur voorloopig onbekend wenscht te blijven, onderscheiden moeten zijn door een motto, in initialen of teekens, die ook moeten voorkomen op een verzegeld couvert, hetwelk bij elke individueele inzending behoort. Een correspondentieadres voor terugzending dient te worden opgegeven, indien niet onder eigen naam wordt ingezonden. Ingesloten in elk couvert moet de naam en het adres worden vermeld van den auteur van het werk, waartoe het couvert behoort.

Daar het aantal werken, dat uit elk der deelnemende landen mag worden ingezonden, niet meer bedraagt dan negen (drie voor elk der groepen), zal door een Nederlandsche commissie een vóórkeuring worden gehouden en voor elke groep de drie beste werken worden uitgezocht.’

Ik bedoel maar: als het nù niet lukt, dan lukt het nooit. De commissie is samengesteld uit de bekende sportsmen: Boeken, Boutens en Coster; Thijm Sr., de Meester Sr. en Ritter Jr. en nog enkele dames. Ook de heer Heyting, die het Nederlandsche record-snelrijmen op zijn naam heeft staan, zetelt in het Comité.

Er zijn onder onze jonge dichters wel enkele, die een lyrisch gelegenheidsgedicht met een zekere allure kunnen schrijven, ik denk b.v. aan Den Doolaart; maar zullen die hun werk ter keuring voorleggen aan den heer Anton Heyting? Ik hoop het niet; want dat zou een pijnlijk gebrek aan takt, goede smaak en zelfrespect verraden.

En voor de rest ... laten wij geduldig afwachten ... maar ik houd mijn hart vast. Ik vrees n.l. dat weer eens zal blijken hoe beperkt, hoe arm, hoe huisbakken onze litteratuur is. Wat er voor den dag zal komen zal niet veel en niet fraai zijn.

Zelfs een groot onderwerp als dit is, is niet in staat om de vaderlandsche muze, achter haar theetafel ingedut, tot het leven terug te brengen. Maar we zullen zien ...

34Men zie het ingezonden stuk in de vorige aflevering.