Al pratende met ...
Jan Walch



illustratie

JUIST omdat ik Jan Walch zoo goed ken - al hoeveel jaren? - ben ik er nooit toe overgegaan met hem te gaan praten. We hebben samen zooveel meegemaakt in de journalistiek en in het leven; we hebben zooveel gelachen en gepraat en gezwegen; we hebben elkaar ontmoet bij officieele recepties - herinner-je je Jan, hoe vreemd Couperus opkeek, toen hij opeens daar bij Kleykamp tusschen al die deftige menschen hoorde zeggen: ‘Dag Jan’, ‘Dag Hein’? -; we hebben in den schemer van den avond aan je ziekbed gezeten, toen Thomas streed met den ... verbiddelijken dood; we hebben samen gewandeld en geborreld en gesoupeerd, en omdat ik zooveel van je weet kon ik verschillende van je boeken beter begrijpen dan anderen. Ik zag door je verhalen heen, wist hoe ze ontstaan waren, wie de personen waren, die er in voorkwamen. Weet-je nog, dat je je ‘Vertellingen in den donkeren winter’ op mijn kamer geschreven hebt bij kaarslicht, omdat er geen andere verlichting bestond in dien uithoek van de stad in den oorlogstijd en hoe je de kachel stookte met je zelfgemaakte papierbriketten en blokken hout?

Van allerlei herinneringen dringen zich aan me op. Als men ook zooveel samen heeft doorgemaakt, kan men toch niet tegenover elkaar gaan zitten met een notitieboekje en een potloodje?

En toen ik dan tòch tegenover je zat na een copieus diner in je nieuwe woning, kon ik heusch niet beginnen. Ik merkte aan jou, dat het evenmin van harte ging.

‘Schiet nou op, dan kunnen we straks nog gezellig wat zitten praten.’

‘Vooruit dan maar, vertel iets over je eigen werk.’ ‘Naar mijn idee is het eenige, dat goed is, het tooneelstuk ‘De hoogste wet’ en een heele troep kleine vertellingen. Verder de ‘Vertellingen in den donkeren winter’, ‘In een laaiende lente’ en de Thomas-verhalen. Over het algemeen hebben de ‘Epizoden uit het leven van mr. Thomas’ en het boekje over ‘St. Franciscus van Assisi’ alleen succes gehad. Die avonturen van mr. Thomas zou ik graag willen voortzetten, maar er zijn omstandigheden, die me dat beletten.

[p. 39]

Mijn gedichten zijn niets. Nou ja, een heel enkel klein versje is misschien niet kwaad, zooals ‘Gulden avend gloort’ uit mijn eersten bundel ‘Holland’.

 
Gulden avend gloort -
 
Op deinende heide
 
gaat de moegeweide
 
kudde vredig voort.
 
 
 
Stil is lage lucht -
 
En de oude herder
 
hoedt ze langzaam verder
 
naar het klein gehucht.

Ik hoop nog meer te schrijven, van allerlei. Ik ben bezig met een tooneelstuk. Van tijd tot tijd denk ik: 't lijkt meer een film-scenario te worden, maar daarvoor wordt er toch telkens weer te veel gesproken.

‘Het stuk speelt in het jaar 1000 op 24 December. Men dacht toen, dat de wereld zou vergaan. Verder zou ik over de Renaissance willen schrijven. Het lijkt wel arrogant, dat je daar nog wat nieuws over wil zeggen, maar toch verbeeld ik me, dat het mogelijk is. Ook wil ik over Johannes van Vloten schrijven. Hij was een nijdas waar pit in zat. En hij heeft niet alleen maar slordigheden en fouten begaan. Hij is een belangrijk voorganger.’

‘Je sprak daar over een film. Zie je daar nieuwe mogelijkheden in?’

Ik voor mij geloof, dat de film een groote toekomst heeft. Soms denk ik: de film zal geheel het tooneel vervangen. Kan ik dat als letterkundig adviseur van het Schouwtooneel eigenlijk wel zeggen? Ze gooien me er misschien uit! Maar och - ik denk ook maar zelden zoo! Als ik weer eens zoo'n echt mooie, heerlijke tooneelvoorstelling heb gezien, dan voel ik: Dat is toch heel, heel wat anders. En nobelers.

‘Zeker, met de film kun je heel aparte suggesties geven en je kunt de menschen irreëele dingen laten zien. Er zijn heel aparte mogelijkheden en de opnamen kunnen volmaakt worden. In den tijd van industrialisatie, waarin we leven, is er zeker een groote toekomst voor de film.’

‘Vertel eens iets over je inzichten omtrent critiek?’

De critiek is, voor 't grootste gedeelte, vrij beroerd, d.w.z.: absoluut onbeduidend. Ze zou oneindig veel beter zijn en minder onderhevig aan mode-stroomingen, als de critici litterair-historisch behoorlijk geschoold waren. Maar is daar kans op? 't Gaat juist den anderen kant uit!

De litterair-historici verlaten hun eigenlijk standpunt, worden zooveel mogelijk deel van 't heden en houden dáár beschouwingen over. Maar het heden behoort niet tot de litteraire geschiedenis. Dat is niet te overzien. De leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, die ‘modern’ doen, werken ook in die richting. Dat is de reactie op het dorre grammatica-onderwijs. Ze zeggen, dat de jongens het meest van hun eigen tijd begrijpen. Daarom beginnen ze bij het litteratuur-onderwijs met hun eigen tijd en eindigen met wat het verst af ligt. Daarmee hebben ze alle historisch inzicht. onmogelijk gemaakt. Maar enfin, bij het Middelbaar Onderwijs doet dat er nog zoo erg niet toe. Daar is 't toch de hoofdzaak: den jongelui liefde voor de letteren bij te brengen. Maar bij het academisch onderwijs zie je dat ook al. Verweij begint zijn colleges met een rede over: ‘Van Jacques Perk tot nu.’ Dat is nog geen historie. Moet zóó een historicus zich aandienen?

Dirk Coster doet hetzelfde in zijn bundel ‘Nieuwe Geluiden’. In dat verband kon hij volstaan met wat persoonlijke indrukken te geven. Maar hij zet een historiografisch gezicht. En als er weer, na een paar maanden, een nieuwe poëet is bijgekomen, stippelt hij zijn ‘geschiedenis’ verder uit. Op een verschijnsel, dat vlak bij is, kijken ze zich dood. Wat zal het achteraf blijken beteekend te hebben? Zal 't iets beteekenen?

De criticus moet m.i. in zijn hoofd veel litteratuur van andere tijden en volken hebben; als vergelijkingsmateriaal. Als een artiest schept, voelt hij dat als een openbaring; dat is zijn kracht. Maar als je daarover iets zeggen wil, dat kans heeft om van meer dan tijdelijke beteekenis te zijn, dan moet je zooveel mogelijk trachten te ontkomen aan je eigen tijd. Jawel: ieder bekijkt de litteratuur min of meer van het standpunt van zijn eigen tijd, daar kun je niet aan ontkomen, maar je moet er uit alle macht naar streven. Het is mogelijk veel in dat opzicht te bereiken, al komt zelfs in de wetenschappelijke litteratuurgeschiedenis het eigen gevoel en standpunt naar voren.

Jonckbloet was de man, die de litteratuur uit den liberalen en rationalistischen gezichtshoek bekeek. Kalff is onder den indruk van de klassen-tegenstellingen, die hij dan b.v. te compleet op de Middeleeuwen projecteert; die standen waren heel iets anders dan onze klassen. Maar hij heeft er ten minste naar gestreefd om aan zijn eigen tijd te ontkomen. Prinsen doet dat niet of ternauwernood. Men moet zich inleven in den tijd, dien men behandelt en zich de ideeën daarvan eigen maken. En zoo zou ik willen, dat de criticus van vandaag of gisteren ook trachtte zich in te denken in den geest van den schrijver en dan voorál naging: in hoeverre heeft hij zuiver en duidelijk gezegd, wat hij zeggen wou, wat hem obsedeerde.

Als het iemand precies lukt om uit te drukken wat hij wil, is hij volkomen geslaagd. Men heeft

[p. 40]

wel eens aan Rembrandt gezegd, dat zijn teekeningen zoo on-af waren, waarop hij moet geantwoord hebben: Ik heb daarin gezegd wat ik te zeggen had. Zoo is 't ook met alle andere kunsten.

Enfin, de ethiek krijg je nooit weg bij de kunstcritiek, maar weet je wat tegenwoordig bepaald weer een gevaar is? Dat zijn de dominees. Kloos schold op de dominees - (tusschen twee haakjes, dat uitgeven van die Minnebrieven, die jij een nieuw brievenboek voor verloofden gelieft te noemen, dat vind ik nu werkelijk iets verschrikkelijks, een zonde tegen den Heiligen Geest. Als je geldgebrek hebt en je breekt in is dat niet zoo erg als dat je je minnebrieven uitgeeft; dat vind ik ... min) - maar ... die dominees dan ... Ja, 't vechten tegen hen was dertig jaar lang een vechten tegen windmolens; maar nu is 't weer actueel.

‘Het is met die dominees net als met byoux, die onze grootmoeders gedragen hebben. Na een zestig jaar komen ze weer in de mode en pronken de kleindochters er mee. De Volksuniversiteiten werken helaas in die richting mee. Want als ze daar een spreker over een bepaald onderwerp moeten hebben, dan is de eerste eisch: we moeten iemand vinden, die goed kan praten. Nu, dát kunnen de dominees. Je geeft zoo'n heer maar een onderwerp op, hij werkt er zich in, min of meer, en “praat” er over; ethisch en oppervlakkig wel soms, maar toch “goed”, d.w.z. zóó, dat de menschen er naar luisteren. Och ja, dat is moeilijk; de vakgeleerden - die een Volksuniversiteit in de eerste plaats moest hebben - spreken vaak slecht. En men mag van den dierbaren “demos” vooral geen inspanning vergen!’

‘En hoe denk je over de litteratuur van tegenwoordig?’

Ik heb, voor zoover ik van de litteraire producten kennis nam, niet den indruk gekregen van een groote litteratuur. 't Is waar, voor mijn eigen gevoel is A. Roland Holst wèl een buitengewoon dichter. Die stijgt - of liever steeg, de laatste jaren herhaalt hij zich, 't schijnt uit - enfin, die steeg vèr boven het persoonlijke uit. Zijn gedicht ‘Wedergeboorte’ is een wonder. En meer; telkens zijn er in zijn verzen horizonnen van de eeuwigheid.

‘Bij van Eyck komt zoo iets nooit voor en alles bij elkaar genomen vind ik aan zijn verzen niet veel aan. Als ik zijn “Voorbereiding” lees, dan voel ik: een koele waardeering van het eeuwige. En kijk dan eens naar de oude mystische lyrici, hoe die aangegrepen zijn door Gods tegenwoordigheid; waarachtig “dronken en vol van God”!’ ‘Vindt je, dat de dichters van tegenwoordig te weinig geëmotioneerd zijn?’

Ja, ik krijg dikwijls den indruk, dat de jonge dichters te allegorisch werken en angstige pogingen doen om ieder verschijnsel of verhaal tot een soort algebra-som te maken. Daardoor wordt hun werk tot een vrij koel bedenksel. Ik meen opgemerkt te hebben, dat sommigen dat als een hoogst wenschelijke methode beschouwen.

Van het werk van Gossaert - jouw liefde - heb ik geen gaven indruk, ik vind het onecht, en rhetorisch.

Maar ik hou er mee op, want ik voel vreeselijk diep de onmogelijkheid om iets over mijn eigen tijd te zeggen. Ik voel geen lijn in de tegenwoordige litteratuur. Maar in de samenleving teekent zich de richting, dunkt me, vrij scherp af, dus zal het in de litteratuur ook wel moeten komen. Dat is toch altijd zoo geweest.

Het naturalisme hangt samen met het democratische materialisme. Onze democratie is altijd materialistisch geweest; zooals de massa der menschen, die vóór alles moeten denken aan aanden-kost komen, uiteraard materialistisch is. Je ziet het duidelijk opkomen met de renaissance; dat is de breuk tusschen hemel en aarde. De aarde was, vóór de renaissance, maar 't voorportaal; op zichzelf van geen belang. Nu gaan ze daarvan genieten, tot ze ten slotte zich van de stof afhankelijk gaan voelen en daardoor beheerscht.

‘De uiterste consequentie was het historischmaterialisme: de geestelijke toestand bepaald door den “materieelen onderbouw”. Dat is 't antireligieuse eindpunt. 't Idee: in den beginne schiep God (de geest) hemel en aarde (de stof) staat daar recht tegenover; en Johannes I vers 1. Maar voor 't historisch materialisme heet 't, dat niet de geest de stof schept en vervormt, maar de stof den geest. Enfin, er is nu een omzwaai gaande; die natuurlijk ook weer plezierig eenzijdig zal worden.’

‘Het spijt me voor je, maar ik moet nog even terug komen op de jongste dichters, want daar heb je niet over gesproken.’

‘Moet het? Ik denk, dat ik de jongste dichters niet snap. Met de '80-ers heb ik met hart en ziel meegeleefd, wat toch niet aan mijn werk te zien is. Met deze dichters kan ik het niet. Ik waardeer de idee om fijne gedachtenassociaties uit te drukken - dat die natuurlijk aan velen zullen ontgaan, b.v. aan ouderen zooals ik, is natuurlijk geen bezwaar - en ook tegen hun vrije verzen, waar ze intusschen vrijwel van teruggekeerd zijn, heb ik niets (ook Verhaeren bediende zich er lang voor den oorlog van); maar overigens ... Ik ben niet van hun tijd. Maar ik tracht heel, heel ernstig ze te begrijpen; en dikwijls kán ik het dan toch niet belangrijk vinden. Lees wat ik over één van die bundels heb geschreven.’

[p. 41]

Walch gaf me Groot-Nederland van November 1927, waarin de volgende bespreking van ‘Clair-Obscur’ door J. Slauerhoff voorkomt:

‘Nu begint het toch wel erg op charlatannerie te lijken: zoo'n prachtig, kostbaar Palladium-boekje met drie-en-twintig minder dan middelmatige verzen; bovendien nog slordig van taal. Een “aanteekening” verklaart, ook al kostbaarlijk gedrukt, dat de auteur, door verblijf buitenslands, de samenstelling van den bundel ten deele en de correctie er van geheel aan anderen moest overlaten! Wel, wel. En als het dan onmogelijk was, dat de auteur die dertien gedichten heelemaal alleen uitzocht en corrigeerde, kon de wereld dan niet even wachten, tot dit wèl mogelijk was; was er zoo'n nijpende nood om zich, voor statigen prijs, dit statige boek aan te schaffen?

De qualiteit der verzen... Het is waar, ze beginnen soms goed, - maar, kenmerk van poovere inspiratie, - aldra zakt 't dan, en zijn we de meelijdende en geergerde getuigen van een naargeestig geworstel met het rijm. Geen fraaie tweekleurige druk, geen heerlijk rustige en groote letter, dekken de armzaligheid weg van een rijm - in een gedicht van weidsche allure - als “ontvouwen” - “wouen”; “begraven” - “epitaphe”; en ik geloof dat niet alleen schoolmeesters zich stooten zullen aan “der rijksdag”; “wiens baarden op hun harnas dalen”; “de lagen aard”; “der dag” (blz. 10) - “des dags” kón hier trouwens niet; het moest rijmen op “zag”. Al dat fraais staat in een breed-opgezetten, maar treurig gauw doodloopenden cyclus “Chlotarius”; - alweer: kon de uitgave niet wachten tot de auteur het voltooid had? Op “Chlotarius” volgt “De Gouvernante”, die nog moeizamer in elkaar gezet is; het begint, één strofe, met regelmatige rijmen, en als hij 't 'm lappen kan, wil hij heusch ook verder wel regelmatig zijn; maar dat gaat niet altijd, zoodat wij rijmen krijgen als “bank” - “wand”, “tochten” - “ochtend”; “verstoorde 't” - “geworden”; “open” - “loopt”. Benevens telkens voelbaar een woordkeus onder rijmdwang; b.v. 't gewrongen “weleer” op blz. 14 (ook in 't slot van de eerste periode van “Chlotarius” is dit al danig voelbaar). “Le Passé Vivant” verknoeit in stumperigen vorm een schoon gegeven uit een roman van Henri de Régnier ... Enzoovoort. De geringe waarde van deze verzen aantoonen met de stukken, zou op onpleizierige wijze veel ruimte beslaan. Waarlijk, als dit een boekje was van een beginner, zéér bescheiden uitgegeven, - maar dan zou 't boekje wel héél klein van formaat moeten wezen, dat is waar -, dan zou men hier en daar mogen wijzen op een wezenlijke, dichterlijke uitdrukking; maar getooid met den naam van één van 't clubje, dat elkaar onsterfelijk verklaart en eerlijk de poëzie-prijzen onder elkaar verdeelt, kan het niet anders dan als een soort zwendel worden gequalificeerd.’

Je ziet, mijn oordeel is hier niet gunstig. En elke nieuwe dichtbundel wordt door Coster met vreugde binnengehaald in zijn ‘Nieuwe Geluiden’ en hij ziet er dan weer voortdurend verband in met de anderen. Ziet hij waarachtig die eenheid? Wat hij te veel heeft heb ik dan ongetwijfeld te weinig.

‘En nu kun je vragen wat je wilt, maar ik ga in de huiskamer zitten en een kopje thee drinken.’ Dat hebben we gedaan en toen heb ik het een en ander verteld, dat héél onbelangrijk was.

 

Dec. 1927.

G.H. 'S-GRAVESANDE