Critiek en Critici

Zeer geachte Heer Greshoff,

ER zijn kunstenaars en niet-kunstenaars schrijft u in de Dec. afl. van Den Gulden Winckel onder Korte Overwegingen, en daaromtrent zal ongetwijfeld niemand met u van meening verschillen. Dat u tot de kunstenaars ook de critici rekent, kan ook, onder voorbehoud, worden toegegeven. Natuurlijk kan

[p. 32]

de bespreking van een schilderij, een boek, enz. aan hooge kunsteischen voldoen, kan zij een kunststukje op zich zelf zijn - daar zal niemand bezwaar tegen kunnen hebben en zeker ook niet hebben. Maar de criticus moet naast zijn stilistische gaven nog een andere hebben, de gave juist, die hem tot criticus maakt. Hij moet het te bespreken werk doorvoelen, doorgronden, hij moet zich losmaken van zijn eigen ik - het werk beschouwen uit het gezichtspunt van zijn schepper en het van daaruit stap voor stap volgen. Zijn meeningen, zijn sympathieën, zijn denkwijze of richting mogen geen leiddraad zijn, noch eenigen invloed hebben. Zij zijn van geen belang - het gaat om het kunstwerk en om niets anders. Deze kunst, eerlijk toegepast, is de kunst van den criticus, de mooie aankleeding raakt den letterkundige. Vóór alles dient hij zich bewust te zijn niets anders te wezen dan een gids in het land van het schoone, een gids, die aanstipt, laat zien, maar zich onthoudt van een eigen meening of zienswijze. Zoo'n gids zal niet alleen de kunstenaar dankbaar zijn, maar niet minder het publiek, dat aan zijn hand genoot van wat het anders wellicht voorbij was gegaan. Zoo'n criticus is ongetwijfeld een kunstenaar - maar is helaas te zeldzaam.

De ontevredenheid, die zich openbaarde b.v. op het Haagsche Critiekcongres, richtte zich tegen het critiekgeschrijf, zooals ik het bedrijf even wil noemen. Elk tijdschrift, elk dagblad heeft beoordeelaars, en daar de kunstenaars, de goeden, als boven bedoeld, al heel zeldzaam zijn, moet er wel veel middelmatigs en minderwaardigs onder loopen. En dezen juist doen kwaad door hun onkunde, hun voorstaan van een richting, of wat ook.

Hoeveel jonge kunstenaars werden niet door de critiek vernietigd? Hoevelen neergeslagen? Hoevelen miskend? Hoeveel anderen werd het werken vergald? Hoevelen leden geestelijke schade? Boeken, schilderijen, waaraan jaren gewerkt was, die met bloed en leven waren gevoed, werden eventjes neergehakt of het spaanders waren. De weg naar het publiek werd versperd, want - het is treurig, maar waar - het publiek laat zich zoo licht leiden door het oordeel van zijn krant. De man, die de beoordeeling schrijft, moet het toch wel weten, anders zou het daar toch niet open en bloot gedrukt staan.

Niet alleen, dat de kunstenaar gesmaad wordt, zijn werk veroordeeld, nog andere schade lijdt hij, en wel materieele. Wie koopt nog een schilderij, dat de pers afkeurt, of een boek, waar de critiek weinig goeds van wist te vertellen? Wie gaat naar een tooneelstuk zien of naar een muziekuitvoering als ze in de oogen van den criticus geen genade vonden? Van zijn werk moet de kunstenaar leven - en dat mag toch ook? Welnu, hoe komt hij aan zijn levensbehoeften als zijn kunst geen koopers vindt?

Als u dit eens wilde bedenken, meneer Greshoff, zal het u misschien duidelijk worden, wat zotten en individuen (die woorden gebruikt u, meneer Greshoff) als een zekere (ook al van u) H.A.P. de Waart en Prof. Herbert van de Poll moeten hebben doorgemaakt voor ze tot de door u gewraakte uitingen kwamen.

En er is nog een benadeelde - een benadeelde in het duizendvoud wellicht - het publiek. Voor hoevelen zou het veroordeelde werk een genoegen zijn geweest? Hoevelen zouden er zich aan hebben gesterkt, hoevelen zou het hebben getroost?

Zeer geachte heer Greshoff, bestaat er nu een tegenstelling: kunstenaar en criticus (wat men dan gewoonlijk zoo noemt)? En is het nu zoo'n dwaasheid, zoo'n ongerijmdheid, dat zich tegen de critiek in het algemeen steeds meer stemmen verheffen, dat men zoekt naar middelen om daarin verbetering te brengen? Een van die middelen wordt gezien in de anticritiek, die de kunstenaar in staat stelt zich of zijn werk te verdedigen. Daar hiervan niet anders gebruik kan worden gemaakt dan tegen den criticus in is duidelijk en wordt van zekere zijde niet graag gezien, om mogelijk ook nog andere redenen. Het onweersproken oordeel krijgt hierdoor een verschrikkelijke geldigheid. Ieder beschuldigde heeft het wettelijk recht zich voor de rechtbank te verdedigen of te laten verdedigen - maar de kunstenaar moet alles onweersproken laten, wat de criticus over hem en zijn werk zegt.

U voelt zeker nu wel, heer Greshoff, waar het om gaat? De kunst heeft publiciteit noodig om tot het publiek te komen en het publiek moet tot de kunst worden gebracht. Kan de criticus dit om een of andere reden niet doen, dan kan hij als letterkundige hoog staan, zijn kritieken mogen juweeltjes van kunst zijn - hij deugt niet voor beoordeelaar en moet zijn geschrijf staken, daar het ten koste gaat van kunstenaar en publiek.

Dr. P.H. Ritter Jr. zei in zijn lezing: ‘De succesboeken der laatste jaren’, gehouden 20 Dec. te Den Haag, dat de critiek den lezer den weg moet wijzen om in de litteratuur het ware geluk te vinden. De critici zijn als het ware de litteraire handelsreizigers. Zij zijn, althans behooren te zijn, de propagandisten van het boek. Zij moeten een korten inhoud, evenwel niet alles, vertellen, het genre en de uiting van levensbeginsel mededeelen, de plaats en beteekenis van het boek bespreken. In de laatste plaats eerst mogen zij een subjectief oordeel geven en niet beginnen met het werk mooi of leelijk te vinden, want ieder boek is de uiting van een menschelijk leven. M.i. moet de criticus zijn subjectief oordeel binnenhouden - hij zij de gids, de propagandist en blijve op den achtergrond. 't Gaat niet om hem en zijn meening. Ieder lezer make voor zich zelf uit of het kunstwerk iets voor hem kan zijn, immers wat de een zal passen en verheffen, kan voor een ander ongenietbaar blijken.

Wat de heer Ritter omtrent het boek zei, valt op alle kunst te betrekken - een kunstwerk is een uiting van een menschelijk leven. Nu is een menschelijk leven kostbaar - ieder toont er eerbied voor - behalve een moordenaar.

 

E.G. VAN BOLHUIS

 

Een ‘objectieve’ critiek, zooals den heer Bolhuis als ideaal voor oogen zweeft, bestaat niet. De criticus zou er voor uit zijn huid dienen te kruipen, zich van eigen persoonlijkheid moeten ontdoen, dus van het beste wat hij bezit. In een werk van schoonheid kan men slechts zijn eigen diepste wezen bevestigd vinden. Wat een criticus te doen heeft is dus: zichzelf (maar dan ook waarlijk zichzelf!) zuiver open te stellen en zoo veel mogelijk zonder vooroordeelen van lager orde zijn indrukken te formuleeren. Er legt zich tusschen kunstwerk en beschouwer een organisch verband, dat voor ieder geval verschillend is. De vergelijking met den handelsreiziger, die buiten het artikel staat dat hij propageert, gaat dus niet op.

Dat vele ‘critici’ hun oordeel door minwaardige motieven laten beïnvloeden is ons niet onbekend. Maar dergelijke motieven doen zich overal in onze samenleving gelden. Men kan ze individueel bestrijden, en voor de rest bedenken, dat het goede en schoone alleen door eigen innerlijke kracht zich baanbreekt. (Red.).