Kroniek van het proza

Aart van der Leeuw, Ik en mijn Speelman. Een luchthartige geschiedenis. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitgeversmaatsch., 1927.

GEWIS: in de boeken van het leven wordt vaak ‘van wonderbare vondsten verhaald!’ Het stiefkind van den visscher vindt den ring van den koning, als het den haak uit de keel van een grondeling trekt; het herdersmeisje ziet uit de rotsen puur zilver opwellen: munten met den beeldenaar van de moedermaagd bestempeld; de jonge man plukt een bloem, die geluk brengt; de grijsaard stoot met den voet tegen den sleutel des hemels; de vicomte de Lingendres, als hij de lokkende tonen des gebochelden speelmans is gevolgd om als een vrij man over Gods zonnige heirwegen te zwerven (vrij en toch gevangen in hoe zoeten min!) vindt een vogelnest, en ik, ik deed de wonderbare vondst van dit boek. O, deze vondst betreft geen wereldwonder, waarde lezer; zij betreft (slechts een kleine omzetting van woorden) het wonder der wereld, en dat is veel meer!

De ware vondst is het niet gezochte. Dat, wat u wordt in den schoot geworpen als in den slaap. Het stiefkind van den visscher zocht den ring des konings niet, en het herdersmeisje dacht niet aan het pure zilver. Maar zie... Zoo ging het ons. Wij speurden uit naar ‘serieuze literatuur’ - wat zal een serieus criticus van een serieus letterkundig maandschrift ànders! - en wij overrompelden onszelf in een ‘luchthartige geschiedenis’.

En die zou ons het wonder der wereld openleggen? Zoo is het. Gelooft ge mij niet, vraag het den voorzeiden vicomte, als ge hem, maar dat is niet gemakkelijk, altemet zoudt ontmoeten. Ge zult anders aan zijn gelukkig gezicht hem ongetwijfeld herkennen, al kwaamt ge hem tegen onder 't dopje van een Amsterdamschen mijnheer tegen Beurstijd!

Die jonge edelman kwam eens een dag te verliezen uit den geborduurden zak van zijn fluweelen lijfrok. Wij hebben hem opgeraapt en eens goed bekeken. Weet ge hoe die dag eruit zag? Ja, hoe ziet de dag eruit van een jong edelman, die rijk is, een kamerdienaar heeft en een maitresse, en die naar den wensch van zijn vader trouwen zal met een meisje, dat hij weliswaar niet kent, doch wier bruidschat aan zijn vermogen en gemakken op een aangename wijze zal toedoen. - Als een Amsterdamsche Beursheer eens een dag kwam te verliezen, b.v. op het Damrak vóór Allert de Lange, en ge raaptet hem op, dan zou die dag er waarschijnlijk een beetje anders uitzien (o, een béétje anders maar!), doch Amsterdamsche Beursheeren verliezen natuurlijk hun dagen niet: ze bewaren die zuinig in hun binnenzak onder hun portefeuille. Maar daarom zijn over hen geen ‘luchthartige geschiedenissen’ te schrijven.

Deze vicomte de Lingendres was slordig op zijn dagen, zooals ons bleek. Die dagen waren dan ook allemaal zoo'n beetje hetzelfde en... zij waren als de ruiker waarmede hij zijn kamer trachtte op te vroolijken. Het is een aardige geschiedenis, die ik wel gaarne even voor u zou afschrijven, maar het is beter, dat gij het boek zelf leest en dan zou ik het genoegen u vooraf bedorven hebben. Genoeg, hij heeft aan mevrouw de Soubise, zijn minnares, den vorigen avond, op een tuinfeest, een ruiker ontfutseld, en hij zal nu van de geplette en half verwelkte bloemen de beste bijeenlezen, ter versiering van zijn dag. Hij kiest een mosroos, draait die langzaam tusschen de vingers en heeft even den tuin voor oogen met de honderden lichtjes ‘die de sterren hebben doodgemaakt en een groote, ronde maan er toe gebracht hebben zich uit wanhoop midden in de vijverkom te verdrinken’. Neen, deze bloem is vlak onder de kelkbladen voos. - Deze roos van Damascus? Ze geurt nog en heeft een geheimzinnige kleur... Maar ze blijkt, lacy, in het hart verrot. Deze ‘Roem van Provence’ dan, deze purperen, waar geen feil aan is te bekennen? Een oogenblik geniet hij van haar schoonheid en droomt van de deinende boot, waarmee hij dwars door de maan roeide, terwijl zijn tochtgenoote, een kleine blanke hand in het nat dompelend, nog een paar stukken van het wegzinkende zilver poogde te redden. Een oogenblik geniet hij van de bloem en van den droom. Dan een zacht ruischen, en hij ziet, dat de ‘Roem van Provence’ hare bladeren laat zinken, één voor één en langzaam, zooals een vrouw hare kleederen aflegt. - Mijn God, hier blijft niets over!... Ja toch, alles blijft over, alles, letterlijk alles. Maar om dat alles te vinden moet men alles ver liezen en het lied van den gebochelden speelman verstaan. Dan wordt men de visscher en het herdersmeisje en de grijsaard die den sleutel des hemels vond.

Wij leven allen in den droom van ons bevooroordeeld verstand, in een web van vaste denkbeelden, wetten, theorieën, gevoelens en behoeften, ach! zoo velerlei behoeften vooral! En is het niet de bekoorlijkheid en tegelijk de waarheid van het Sprookje, dat het al dit vaste en verstarde (dat wij eigenwijs-onnoozel de werkelijkheid

[p. 277]

noemen) eens lekkertjes uit zijn voegen licht? Daarom is het Sprookje zoo geliefd bij kinderen en dichters, met dit verschil, dat kinderen in den poëtischen chaos van het absurde de volle bevrediging vinden, terwijl 's dichters geest uit de losgelaten valsche eenheid onmiddellijk een nieuwe eenheid zoekt.

In elk waarachtig sprookje (en wat is Aart van der Leeuw's geschiedenis veel anders dan een geestig geconcipieerd en fraai gestileerd sprookje?) ligt een werkzaam heimwee verscholen naar een harmonie, waarvan de eenheid die wij hier in de laagte van het dagelijksche leven de werkelijkheid plegen te noemen, slechts de bedriegelijke spotvorm is. - Wij kennen den gebochelden speelman immers niet, alleen wijl we zijn wanstaltig uitsteeksel, ‘de vioolkist die hij altijd bij zich heeft’, als potsierlijke schaduw over den weg zien glijden?

GERARD VAN ECKEREN