[p. 265]
In verband met de manifestaties van Italiaansche kunst te Amsterdam, tentoonstelling, concerten, lezingen, welke zulk een groot succes zijn geworden, plaatsen wij in dit en het volgend nummer beschouwingen over twee schrijvers, die, met d'Annunzio, behooren tot de boeiendste figuren uit hun land: Papini en Croce.

I Giovanni Papini
Een vergelijking tusschen zijn ‘Uomo finito’ en ‘Storia di Cristo’

NADAT Papini een lange reeks artikelen en novellen geschreven had, opgenomen in verschillende tijdschriften en kranten, zag zijn ‘Uomo finito’ het licht, een boek dat in zekeren zin de bekroning werd van de voorafgegane werken. Het bevat in 't kort alles wat Papini heeft gewerkt, gedacht in al de jaren zijner jeugd; hij heeft daarin als het ware alle stukjes bij elkaar geraapt en op een weegschaal gelegd, waarvan de eene zijde sterk naar beneden zakt onder de zwaarte der opgedane ervaringen en de andere slechts licht overslaat door de weinige illusies die gebleven zijn; en verslagen over dit resultaat is hij aan den kant van den weg gaan zitten, voor het oogenblik geen kracht meer voelend om in de ingeslagen richting verder te gaan. Het is de geschiedenis van een man, die in alle oprechtheid en met zeldzamen hartstocht getracht heeft de waarheid te vinden; die, ondanks den schijn van mislukking, overwinnen zal en den kostelijken graal met een voor hem dierbaar geheim, den droom van vele slapelooze nachten, in zijn bevende vingers mag houden. Hij vindt zichzelf eerst geheel, maar dan ook in al zijn menschelijke grootheid, in ‘Het leven van Christus’, die alleen bij machte was verzachtende olie op de bloedende wonden van zijn veel gepijnigd hart te gieten.

Don Juan op veroveringen uit, zou men de ‘Andante’ van den ‘Gebroken man’ betitelen kunnen, want hij is een Don Juan, verliefd op de waarheid, die zich op het leven werpt met al de frischheid en onbezonnenheid van een ongeduldig, uitdagend kind, en die zich meester maakt van alles wat blinkt en schittert in de wereld der gedachten. Hij is zooals een vogel die voor 't eerst vliegt en onvermoeid den steeds sneller achteruitwijkenden horizon navliegt. Een vreemde wijs vergezelt hem bij al zijn ondernemingen; soms is het de wilde muziek van een in vlammen ontstoken hart, een andermaal een droevig of vroolijk melodietje met ontelbare variaties; de zwaarwichtigheid van den middelbaren leeftijd is er in hoorbaar, de gelatenheid des ouderdoms preludeert zachtkens, maar het meest toch de belofte van een rijk geluk.

Alles of niets... het devies van Papini en van zoovele anderen; maar bij hem neemt het, zooals alles, overgroote verhoudingen aan. En in het begin, dank zij zijn onvermoeiden strijd, in spijt van alle nederlagen, schijnt hij steeds crescendo te gaan naar het ‘alles’; de kracht hiervoor put hij uit zijn buitengewoon verstand en zijn onuitroeibare liefde tot den arbeid. Soms komt hij er toe het leven te ontkennen, dikwijls uit wanhoop, dikwijls door een algeheel zich losmaken van zijn ‘ik’, en deze bittere twijfel vindt ten slotte nergens anders zijn rustpunt dan in de overdenking van het leven van Christus, in wien hij een meester erkent waarvoor een karakter als het zijne zich kan buigen. Doch hiervoor heeft zijn ziel een volkomen uitleven noodig, en zooals het marmer onophoudelijk bewerkt moet worden om den juisten vorm te verkrijgen, een vorm roerend van schoonheid, zoo ook ontvangt hij voortdurend de harde, onverbiddelijke slagen der teleurstellingen. Maar terwijl hij lijdt weet hij niets van het groote werk dat zich aan hem voltrekt, zijn hoogmoed zou ook een dergelijke veronderstelling niet hebben toegelaten. Die hoogmoed, zoo dikwijls hem verweten, en die ons uit elken zin tegenjammert, is meestal niets anders dan een wilde wanhoop, en zijn overmoed, die alles van den troon tracht te rukken, niets dan een uiting van een onophoudelijk zoeken naar een nog steeds onvindbaar ideaal.

Uitgehongerd valt hij op de wetenschap aan en op de wijsbegeerte. Plato geeft hem voor eenigen tijd zijn kalmte terug, en laat hem leven, voor een wijl, in een wereld opgebouwd van abstracte gedachten; de werkelijkheid is idee geworden. Van langen duur echter blijkt die stilte niet, zijn harts-

[p. 266]

tochtelijke, godsdienstige natuur verlangt een voorwerp om te aanbidden, en hij werpt zich op het pantheïsme. Ook de wellust van het volkomen verzinken in zichzelf heeft hij doorleefd, een volledig egotisme met al zijn gevaren; een god droomde hij zich, steeds hooger wilde hij stijgen, alle hemelen doorkruisen... om zich daarna terug te vinden op straat met zielige, verbrijzelde ledematen. Zijn smartelijk bezeerde hoogmoed besluit wraak te nemen op de menschheid: Papini wordt anarchist en bereidt met koortsachtige, sombere oogen een middel, dat met één slag alles zal vernietigen. Hij richt een tijdschrift op en smijt zijn bitterheid met felle woorden op het papier. Als een ‘Appassionato’, zooals hijzelf dit deel van zijn boek betitelt, rollen zijn onstuimige gedachten; bevend van haat en ontgoocheling wil hij doen gelooven dat de laatste oordeelsdag gekomen is. Maar even plotseling als het onweer opkwam, dreef het weer weg; Papini had er genoeg van, zelf vermoeid van het leven dat hij had gemaakt. Als gevolg verdween het tijdschrift. De werkelijkheid, zoo ruw terzijde geschoven, eischte haar rechten bevelend op, en de zoeker raakte gevangen in een warnet van theosofische bijgeloovigheden. Zijn verdwaalde, pijnigende gedachten vormen een groot net, waaronder hij tevergeefs, hier of daar, de waarheidsformule, die alleen hem de zoo noodige rust kan geven, tracht te vangen. Nog vol haat roept hij ons met een schorre stem toe dat hij genoeg van ons heeft en dat slechts het verleden groote mannen heeft voortgebracht; maar deze woeste, uitbundige vereering is op den keper beschouwd niets anders dan een verbloemd, schaamachtig liefhebben zijner medemenschen. Wat is hij in dit deel van zijn boek nog ver verwijderd van de wijsheid; wat bezeert hij zich nog dikwijls aan de middelmatigheid en de laagheid om hem heen. Opnieuw trekt hij uit als een Don Quichotte, die vol verbetenheid aan goeden en boozen harde slagen uitdeelt. Een dichter is hij, die, ofschoon gegrepen door den heiligen geest, niet beseft welke opdracht hij voor het leven heeft meegekregen; hij is als een apostel van een god, dien hij nog niet persoonlijk heeft leeren kennen en dien hij overal wanhopig zoekt. Bewust van en verschrikt over zijn onwetendheid, begint hij, en nu op elk gebied, zijn slaafsch geploeter om zijn kennis te verruimen; nauwkeurig ontleedt hij zijn gedachten en die van anderen, hij wil en moet de oplossing van het levensraadsel vinden. Een vaag, allengs klaarder vermoeden maakt zich van hem meester, namelijk dat al zijn gewerk vruchteloos zal blijven en dat zijn ziel van honger dreigt te sterven; dat zij het eenige is wat waarde heeft en dat hij derhalve eerst dezen knoop moet ontwarren.

In het derde deel van dit zoo belangwekkende werk, in ‘Solenne’, zien wij hoe hij zich ernstig bezig begint te houden met het waarom van ieder persoonlijk leven; de ‘Geschiedenis van Christus’, die 9 jaar later zal verschijnen, teekent zich al vaag op het netvlies zijner gedachten af. De al grooter wordende liefde tot dezen profeet toont hem den weg om uit het dichte bosch te komen waarin hoofd en hart zijn verdwaald. Zijn afschuw en verachting voor het leven veranderen in een begrijpende dankbaarheid, en geleid door zijn levendig temperament, vindt hij den weg naar het nieuwe doel; een weg moeilijk en vermoeiend, maar die recht naar het ideaal voert. Hij wil nu al zijn gedachten in deze richting orienteeren, doch dat het smartelijk is zich los te maken van zijn oude gedachten moet hij vaak ondervinden. Echter: om geheel te genezen dient zijn hoogmoed te worden gedood, zelfs uit zijn vleesch gerukt als een vergiftige doorn, opdat deze niet zijn wezen nog ernstiger aansteke.

Het beeld van den Christus eenmaal aanschouwd laat hem niet meer los; de verhalen van het Oude en Nieuwe Testament trekken als een groot panorama voorbij, en koortsachtig zoekt hij daarin de oorzaak en het doel van het werelddrama te ontdekken. Hij is nog niet bij machte de werkelijke beteekenis van de Christusfiguur te omvatten, hij treurt over de afwezigheid van een verlosser en snakt naar de bevrijding, die niet alleen voor het grijpen ligt, maar zich in zijn innerlijk wezen reeds gewaar doet worden. Met inspanning zijner laatste krachten en den hoogmoed tot de uiterste grenzen drijvend, voelt hij zich verheven tot een god, om daarna eerst en ten volle te beseffen in welke volslagen afhankelijkheid hij leeft. Voor Papini was er geen andere uitweg mogelijk, zijn paradoxaal karakter liet zich alleen verslaan door een paradox die boven alle paradoxen staat en niet te bereiken is. Het was een hoogst gevaarlijke strijd: òf het dankbaar ontvangen der waarheid, òf een wegzinken in de donkerste groeven des twijfels. Hij heeft het bitterste beleefd wat ooit een mensch beleven kan: het falen van alle menschelijke wetenschap en wijsheid en het ontredderd staan tegenover eigen failliet. Toch overwint hij; zijn ‘Storia di Christo’ getuigt ervan.

Was reeds zijn ‘Uomo finito’ een reactie tegen den materialistischen geest van den voor oorlogstijd, hoeveel meer nog de ‘Storia di Christo’! Deze verheerlijking en dit begrijpen van den innerlijken vrede, uitgedrukt in dit boek, het vrijwillig offeren van zichzelf, het kinderlijk aannemen zonder kleinzielige tobberij, werpt een schel licht op de diepe wonde, waaraan de menschheid lijdt. Ofschoon Papini dit boek geenszins de wereld heeft ingezonden als een soort pamflet en om den menschen de groote verwijdering van een hoog ideaal te toonen, - zijn impulsief karakter is daarvoor niet overleggend ge-

[p. 267]

noeg - en het alleen een bekroning is van een geheel innerlijke ziele-ontwikkeling, heeft het toch geklonken als een stem in de woestijn, en het begeerig ontvangen daarvan is een bewijs dat hetgeen hij doorleefde, door velen is gevoeld.

Na een zoo doornigen weg te hebben afgelegd als dien waarop hij ons voert in zijn ‘Uomo finito’, staat hij perplex tegenover den eenvoud van het evangelie. Hals over kop - een Papini doet altijd de dingen op geweldige, hartstochtelijke wijze - springt hij in dit

illustratie
Giovanni Papini

heldere water, en steeds dieper duikend, brengt hij ongekende, wonderlijke parels aan de oppervlakte. Met verheerlijkte oogen staat hij voor de schatten, zoo innig blij is hij er mee. De oude weerbarstige Papini is niet verdwenen, integendeel levendiger dan ooit komt hij te voorschijn, maar er is in zijn stem de teederheid, het enthousiasme van een gelukkig mensch. Alle krachten spant hij in om ons te overtuigen, te overrompelen, te dwingen zelfs de waarheid van zijn vondst te erkennen, die hij gelooft kersversch ontdekt te hebben. Zenuwachtig woelt hij in de gegevens, want hij wil, dat alles aan hem zelf en ons duidelijk is, zóó glashelder, dat wij niet anders kunnen doen dan beamen. Hij legt uit, vereenvoudigt, stelt vast, met zekerheid, duwt ons als het ware zijn ontdekkingen onder den neus, opdat wij ze zien en gebruik maken van zijn nieuwe wetenschap. In zijn ijver gaat hij dikwijls te ver en overschreeuwt inplaats van te redeneeren, een fout trouwens, die men voortdurend in dit werk en andere terugvindt. Hij staat zelfs klaar om, indien wij hem niet blindelings volgen, ons te steenigen of voor gekken uit te maken.

Zijn sobere, gloedvolle stijl schijnt gemaakt om het Evangelie na te vertellen. Zijn verklaringen, van overal gegrepen, helderen nu eens een tot nu toe duister gebleven punt op, om dan weer de logische ontwikkeling te toonen van de beschreven gebeurtenissen. Hij voorkomt echter onmiddellijk alle tegenwerpingen, die de tegenstander zou kunnen vinden, hij wil er niet verder over praten en dwingt tot een gedachteloos, volledig aannemen. Hiermee bewijst hij, nog niet dit rustige geloof te bezitten van iemand, die met een begrijpenden glimlach, zonder innerlijk bewogen te worden, op andersdenkenden neerziet. Hij heeft zulk een haast ons zijn nieuwigheden te brengen, dat hij soms den voet verstuikt in zijn bewegelijkheid. Hij is opgewonden, steeds vooruitgedreven door het verlangen meer te weten en nauwkeuriger, terwijl hij zoo innig overtuigd is dat zijn nieuwe geloof hemel en aarde zou kunnen verteren.

Hetgeen hij met bizondere voorliefde in het daglicht probeert te stellen, is de menschelijkheid van de Christusfiguur. Al wat legende is werpt hij ver weg en teekent ons een Christusbeeld met forsche, duidelijke lijnen, levend en ademhalend, gebonden door het menschelijk deel zijner natuur aan de aarde, zooals wij allen. Hij verwijdert al wat zou kunnen schaden aan den eenvoud, om voor ons te doen oprijzen een Jezus die heeft geleden, gedacht, vertroost is geworden, maar wiens daden en gedachten met een gouden draad van onschuld en heiligheid aan den hemel zijn verbonden. Daarom ook, zegt Papini, staat de Christus zoo dicht bij ons; hij heeft ons smartelijk leven gezien en aan den lijve ondervonden; hij kent volkomen onze zwakheden, onzen twijfel, ons ongeluk en hij heeft begrepen hoe groot de schuld is, die wij begingen aan den Vader. En zijn hart is ontroerd geworden, toen hij ons jammerlijk vervallen ras aanschouwde; ook heeft hij gezien dat de vrijheid, die zijn Vader ons had toegekend om Zichzelf te eeren, een strik is geworden, waarin zoovelen zijn gevallen. Er was daarom een daad noodig, grooter en edeler dan alle zonden ter wereld tezamen, om de volkeren, zelfs tegen hun wil, van den gevaarlijken weg af te wenden en hen tot opzien van het aardsche geploeter te dwingen.

Papini's liefde tot Christus straalt af op alle personen, die om deze figuur hebben geleefd. Met een zekere voldoening houdt hij zich op bij Johannes den Dooper, want diens strengheid en ernstige eerlijkheid maken dat hij zich innerlijk verwant voelt met dezen onomkoopbaren voorlooper. Hij kent hem geen enkele zachtheid toe, en met welk genot herhaalt hij de snijdende opmerkingen en strakke woorden van den woestijnmensch; alleen wanneer hij zijn vroegtijdigen dood beschrijft, is er een toon van deernis in zijn korte zinnen.

Wanneer wij echter dit werk nauwkeuriger overdenken, moeten wij ons dan niet afvragen of in Papini de kunstenaar soms niet sterker spreekt dan de geloovige mensch? Heeft hij werkelijk bij het bepeinzen van het mysterie van Christus een stilte voor zijn eigen onrustige ‘ik’ gevonden en is hem inderdaad de weg geopend om terug te kunnen keeren naar den oorsprong van alle leven, zooals het Evangelie wil doen gelooven? Vergasten zijn verbeelding en zinnen zich niet te veel aan de schoonheid inplaats van de werkelijke mystieke beteekenis te doorgronden? Verhindert de bewogenheid van den kunstenaar niet dikwijls het innerlijke gebeuren van den mensch, van zijn eigen zelf? Dit zijn vragen die van onze belangstelling in den mensch

[p. 268]

Papini getuigen en die, al zouden ze volkomen bevestigend beantwoord worden, niets afdoen aan de waarheid en schoonheid van dit boek.

Een karakter, zooals dat van Papini, moet eerst begrijpen om daarna te kunnen aanbidden; deze noodzakelijkheid heeft zichtbare sporen achtergelaten, en ook de behoefte zijn leven ietwat parallel te laten loopen met dat van den Christus, de aanhoudende innerlijke vergelijkingen geven een merkwaardig persoonlijk stempel aan zijn geschrift. Wanneer hij b.v. leest dat Jezus somtijds de eenzaamheid verkiest boven het gezelschap van de menschen, voelt hij daardoor sterker nog het verlangen om in afzondering te leven. Hij vergeet alleen al te gewillig dat een Jezus niet genoodzaakt is weer tot de menschen terug te gaan om niet in diezelfde eenzaamheid om te komen, terwijl Papini en wij allen niet gelukkig en zelfs niet ongelukkig ver van hen kunnen zijn. Deze paradoxale mensch, die zijn geheele leven naar paradoxen heeft gezocht om te kunnen neervellen hetgeen hem niet behaagde, heeft hier eindelijk een paradox ontmoet, die alle ontkenning en alle beaming omvat; en geheel overwonnen knielt hij neder voor de voeten, die eens gespijkerd werden.

Zijn warme overtuiging doet hem nieuwe, jonge, levende zinnen schrijven, ternauwernood vindt men in het gansche werk eenige reeds voorheen gebruikte uitdrukkingen. Alles is nieuw bij hem en hij vreest geenszins de werkelijkheid onder de oogen te zien. Ruw zet hij vage of verkeerd uitgelegde teksten terecht. Ademloos jaagt hij de waarheid na, geen enkel woord slaat hij over, geen punt, geen komma; alle hoeken en gaten onderzoekt hij, alle plooien trekt hij van dit oude kleed glad om te zien of er niets in verborgen is, de grove stof houdt hij tegen het licht om goed de kleuren te onderscheiden en opdat het alle weerkaatsingen ontvangt, die de harmonie toonen. Hij voelt zich den zanger van Christus' heldendaden, hij zingt ze op hoogen toon. Zijn stem is week en bewogen. Hij gelooft geroepen te zijn om Hem te verdedigen, hij bezweert ons met overreding en overleg toch te erkennen en op de knieën te vallen voor dezen levenden tempel.

Nu de vrede zich geheel heeft meester gemaakt van Papini, is zijn taal melodieus en soepel geworden, in tegenstelling met die van de ‘Uomo finito’, welke kort en stootend is. Alle stekels trekt hij onder veel pijn uit en een innig medelijden met de menschheid legt hem milde woorden in den mond. Van zijn lippen vallen woorden als frissche rozen, zijn vroomheid is zuiver en weldoend. Hij gebruikt een ‘geheel eigen’ systeem om ons de oude verhalen te vertellen, hij glimlacht vergoelijkend wanneer we soms wat verbaasd en beteuterd op zijn vreemde zinnen staren. Nog steeds hangt hij met zijn heele hart aan den paradox; alles wat hij onderweg vindt, toetst hij er aan om te zien of zijn vondst houdbaar is. Dikwijls ook geniet hij zonder nadenken en laat zich wiegen op de cadens van het wonderlijke gebeuren. Het groote dat vóór de geboorte van Christus is geschied, houwt hij onbarmhartig neer; het is misschien te betreuren dat hij vergeet het schoone wat de tijden voor Christus hebben voortgebracht te vergelijken met wat in de jaren daarna ontstond. Deze vergelijking zou hem de gelegenheid hebben opengesteld om de heidensche schoonheid veelvoudig te bewonderen, hetgeen het Christelijk ideaal niet geschaad, doch integendeel verhoogd had. De zielegrootheid en zelfverloochening waarvan de bewijzen door alle eeuwen heen te vinden zijn en waarvan de oorzaak geen stervende God is geweest, veronachtzaamt hij te zoeken. Het leven dat Jezus is komen prediken is door velen in de oudheid zoo gevoeld geworden en gepredikt, denken wij slechts aan Boeddha; alleen met dit onderscheid dat Christus de gedachte in vleesch heeft omgezet en zichzelf heeft geofferd als laatste, hoogste daad.

Eenmaal op weg, duwt Papini ons onweerstaanbaar voort, steeds hooger op, en zijn gezicht, dat reeds een weinig glanst van het licht, dat hij heeft ontdekt, is als een flambouw, die ons tot gids kan dienen in den nacht. Zijn mannelijke fiere stem heeft een hooglied aangeheven, dat duidelijk in het ‘Leven van Christus’ hoorbaar is. Hopen wij van harte dat hij weldra ons nog eens wat vertellen zal van het beloofde land, dat zelfs Mozes niet heeft mogen betreden met aardsche voeten. -

 

NELLY KRUIZE