[p. 193]

Autobiografische schets

MIJN ‘beroep’? Dat is wel de neteligste vraag die u mij kunt stellen.

Den laatsten tijd studéér ik weer: sinologie. Er ligt eenig verband tusschen mijn wezen en het Chineesche schriftteeken, zooals dat zich aan den beginneling voordoet. Aan beiden zit oogenschijnlijk kop noch staart. Een feitelijk uitgesproken ‘karakter’ bezit ik niet. Men noemde mij wel eens ‘het radio apparaat’. Als ik eenigen tijd met iemand omga, assimileer ik me, ga in zijn toon en stijl en terminologie spreken: bij mijn talrijke juristen-vrienden in juridische termen, bij doctoren in medische, bij ‘jongere dichters’ in derzelver meer verheven phraseologie, bij den gemiddelden burgerman in het volks-idioom. Dat gaat zóó ver, dat ik, aan een kennis een brief schrijvende, zelfs zijn handschrift onwillekeurig naboots. Men kan dit, in gunstigen zin, aan een ‘vergevorderd universalisme’ toeschrijven, òf wel het (zooals een oude vriend het deed) de karakteristiek van ‘een zeer waterigen Waterman’ noemen: Aquarius is n.l. de Lips-sleutel tot mijn horoscoop, een astrologisch ‘merk’, dat Helena Burgers eens omschreef als ‘de overrijpe vrucht, die er slechts op wacht, om af te vallen’. Inderdaad voel ik me in hoofdzaak zoodanig, met de daaraan verbonden loomheid, en dat volgroeide dualisme, dat de dingen tegelijkertijd van minstens twee kanten ziet en aldus de durf mist om een geprononceerde opinie te hebben. Alleen wensch ik nog niet ‘af te vallen’. Wat natuurlijk een fout in mijn idealisme is.

Aan bovenomschreven eigenaardigheid zijn m.i. ook mijn ‘twaalf ambachten’ (en twaalf maal twaalf ongelukken) te wijten.

Ik begon mijn studies op het Gymnasium, zette ze voort op kostschool, zoo een knusse maatschappij in het klein, waar ik mijn eerste eigen ‘blad’ stichtte en redigeerde en reeds lange ingezonden stukken aan het (Haagsche) ‘Vaderland’ zond. Later stichtte ik de min of meer beruchte ‘Kroniek’, naar mondain voorbeeld van ‘The Sketch’, en verloor daarmee mijn kapitaal; was oorlogs-correspondent van ‘Het Vaderland’; gedurende een zwerftocht in de Tropen redacteur van de ‘Java-Bode’ en ambtenaar bij het hoofdbestuur der Post, Telefonie en Telegrafie te Weltevreden, leider van het weekblad ‘Comoedia’, redacteur van het maandblad ‘Motor’, directeur van een N.V. tot Exploitatie van Sigaretten Automaten, en twee jaar aan één stuk redacteur-verslag-gever van ‘De Telegraaf’. Daarover thans niet meer.

U ziet, dat ik nogal graag over mezelf praat. Dat is bekend, en wordt me natuurlijk herhaaldelijk verweten, niet het minst door mijn artiesten-vrienden! Uit de hoogte hunner ‘ivoren torens’ (expressionisme, neo-romantiek e.d.) roepen dezulken mij vermanend toe: ‘In je “werk” moet je “onpersoonlijk” zijn!’ Ik voel er niets voor. In een tijd, die alle moreele en artistieke dogma's hooghartig heeft verworpen en zijn cultuur van meet af aan gaat herbouwen, kan men slechts zuiver practicus of... auto-biograaf zijn. De rest is, noodwendig, Quatsch. Ontijdige kristallisatie in een àl te magere sociale oplossing: getuige ‘onze’ teederlijk gekoesterde couveuse-poëzie! Waar het ‘vak’ (mèt de ‘cultuur’) te eenenmale ontbreekt (en blijkbaar ook niet meer, of nog niet: gewenscht wordt), stel ik me liever tevreden met mijn laboratoriumarbeid: het levensexperiment! Van verwaandheid kan men hier bezwaarlijk spreken. Het ego, dat een Heelal ‘aan zichzelve’ ontdekt, zal wel de laatste zijn, om... ‘verwaand’ te wezen, of, zooals een stevig expressionist me dat eens verweet, zijn nietig zelf te willen ‘lanceeren’. Zie verder in dit verband, als U wilt, mijn ‘Feestelijke Ommegang’, ‘bloemlezing uit het leven van een 20ste-eeuwer’. Vier deelen zijn hiervan, hoewel in zeer onvolkomen toestand, ‘in den handel’; aan het vijfde leg ik de laatste hand. Dit boek is mijn meest redelooze obsessie. En zoo hoop ik het nog wel eens zóóver te brengen, dat ik de vijf deelen (ruim 1500 pagina's compres) in aantrekkelijken vorm onder de menschen kan brengen. Verder schreef ik o.m., behalve veel bijdragen aan ‘Nieuwe Gids’, ‘Amsterdammer’, ‘Tempel’, ‘Boek en Kunst’, ‘Spel en Dans’, ‘Vaderland’, ‘Telegraaf’ en ‘Handelsblad’,: ‘De Zegeningen van ons Fatsoen’ (Uitg. Hollandia-Drukkerij), ‘Idealistisch Dierendom’, een metrische dierenfabel met illustraties van Henri Verstijnen (Uitg. P.N.v. Kampen & Zoon), ‘Bij den Duivel te gast’ (idem), enz. Overdadig enthousiaste recensies mocht ik daarop oogsten, maar geld bracht het me niet op. Integendeel. Mijn leven en

[p. 194]

werken, alles wat ik doe, zeg, zelfs denk en verlang, kost geld. Hopeloos veel geld.

Nu wilt u misschien weten, wat mijn voornaamste ergernissen zijn: drukfouten en vetvlekken. Dat behoeft geen verder commentaar. Hoever de slavernij aan eerstgenoemde kan gaan, moge u intusschen hieruit blijken, dat ik in den eersten Telegraaf-tijd, toen ik nog wel eens een enkele maal een ‘goed’ stuk in die krant schreef (journalistiek is een levensgevaarlijke narcose voor al wie schrijft!), soms tot half drie op de nachtredactie omhing ... om maar zèlf mijn drukproeven te kunnen corrigeeren. Ook dàt sterft natuurlijk uit in zoo'n milieu, en eerst dàn begin je ‘Redaktionsfähig’ te worden.

Mijn liefste bezigheid? Reizen (naast schrijven en studeeren)! Waar ik me het best ‘op mijn plaats’ voel, waar mijn fantasie en denkvermogen het gemakkelijkst functioneeren? In een D-trein, vóóruit-rooken-aan het-raam, of in den spijswagen. Met het rythme van de wielen gaat mijn gedachten-vlucht onmiddellijk een hartstochtelijken wedloop aan. Het wisselende landschap achter de breede spiegelruiten, de internationale sfeer van: ruimte, verwachting, gemakkelijke manieren en verre horizonten, prikkelen mijn fantasie als niets anders.

Waar ik het liefste woon? Parijs leerde ik pas kennen de derde of vierde maal, dat ik er was: mèt mijn vrouw. Tevoren had ik het blijkbaar, gelijk de vele anderen, slechts aan den buitenkant getracht te... forceeren. Toen ik er met háár woonde en we dus een eigen, werkelijk leven hadden, dat zich in het geheel diende te voegen, sloot de grandiose (schoon zéér ‘ouwerwetsche’) geest van de stad zich vanzelf voor ons open. Stockholm is mij bijgebleven als uiterst gaaf en koel: een villapark op donkergroene rotsen aan hemels-blauw water. In Lissabon, met z'n heupwiegende vruchten-verkoopsters in haar bonte sjawls, z'n palmen en okeren zeilscheepjes, speelde ik voor het eerst heuschelijk roulette. München vond ik vervelend van braafheid en bonhomie. Z'n overstelpende musea missen het tegenwicht van de lokkende ‘zonde’: de spanning, die aan een metropool leven schenkt. Genève vonden we nog netter en vergeestelijkter dan Holland zèlf, maar het Lac Léman is een droom. Van Italië genoot ik vooral door de oogen van mijn vrouw. In 't Oosten bewonderde ik in 't bijzonder Singapore, waar ik langen tijd (in groote armoede: de beste gids tot aller steden verborgenheid!) leefde; in onze eigen Archipel: Djokja. De locale kleur is hier blauw en bruin (van de batiks), waartegen de koraal-roode tulbanden van des Sultans hofhouding wondermooi contrasteeren. Oude gebouwen en oude waringins, statige ernst en een gespannen atmosfeer. Als Java ooit weer tot zelfstandigheid komt, zal het uit dit oude centrum zijn van het keizerlijk Mataram. Het liefst woon ik intusschen in de Londensche nevelen of den Amsterdamschen motregen. Het zou te ver voeren, de oorzaken van deze onuitroeibare voorliefde hier te analyseeren.

Wat, vervolgens, mijn hoogste ideaal is? Een gelukkig huwelijk. Vandaar wellicht, dat ik het mijn vrouwtje zoo verschrikkelijk lastig maak. Elk vooropgezet ideaal wordt nu eenmaal in de praktijk bij voorkeur zijn vloekwaardige tegendeeligheid. Ik kan er echter weinig aan doen, dat ik desondanks het evangelie voor de naaste toekomst als dat der bewuste twee-eenheid, van de ‘liefde van twee’ zie. Vandaar de echtscheidings-furie en derzelver polemieken. Geheel in tegenspraak met het axioma van den vereerden Keyserling, dat ‘de eerste voorwaarde voor een modern harmonisch huwelijk een zekere “Distanz” tusschen de beide componenten’ is, geloof ik, dat die unie niet nauw en volkomen genoeg kan zijn, als zijnde de cel van alle toekomstig cultureel en maatschappelijk leven. Geen waarlijk groot en belangrijk werk kan m.i. worden volbracht, dan op de basis der ‘liefde tot de(n) Ander’. Het wordt dan als een opdracht aan God, in den eenigen Tempel, die ons, godsdienstloozen, overblijft: het wezen van onze Liefste.

Politiek? Laat mij u mogen verwijzen naar den aanhef van deze confessie. Toen ik nog ‘kapitalist’ was, was ik vurig rood, werkte zelfs mee aan de ‘Tribune’. U kent de leuzen, waaronder men zooiets doet. Toen ik later, uit geldelijke noodzaak, in het ‘Amsterdamsch Tehuis voor Arbeiders’ woonde, midden tusschen de ‘bewuste proletariërs’ en de als heer vermomde handwerkslieden, schreef ik mijn veel-gesmade artikelen (in ‘Het Vaderland’): ‘Sint Proletarius’. Wéér later, in de Soerabajasche socie-teitsen groot-goksfeer, was ik weer heftig ‘bolsjewiek’.

Wat ik er op het oogenblik van denk? Als overgangsstadium zie ik ongetwijfeld de ‘dictatuur’. Die is slechts rationeel in handen van één, sterke figuur, en als zoodanig is het régime van Mussolini mij sympathieker dan dat der Sowjets, want eerlijker. De laatsten geven toch slechts aan datgene, wat in wezen evenmin iets anders was dan de heerschappij van Eén (of van zeer enkelen), een anderen schijn, waarachter zich slechts eigenbaat verschuilt: een troepje machtswellustelingen, dat zich als weegluizen aan de gouden torens van het Kremlin zuigt. Dictatuur kan slechts dienen tot herstel van orde. En als die uiteindelijke ‘orde’ lijkt me de huidige constitutioneele monarchie, met een zekere hegemonie van het intellekt, en een minimum-zwam-kans voor het parlement, de aanlokkelijkste. De wereld is hiërarchisch in het groot en in détail. In de natuur heerscht de sterkste, de vernuftigste, of de vorst ‘bij de gratie’ (de bijenkorf), en in de menschenwereld is het niet anders. Zoomin als ‘men’ in de natuur

[p. 195]

een dictatuur van de pissebedden zou dulden, of in den bijenkorf eene van de werkbijen, zoomin zullen wij àl te lang een heerschappij gedoogen van de proletariërs, hoe goed en nuttig deze soort ook is. En wat het ‘communisme’ betreft, in den meest ideëelen zin, het kan, dunkt me, slechts ‘bestaan’ op de basis van naastenliefde en zelfverloochening, in een wereld, waar het werkwoord ‘hebben’ geheel door het werkwoord ‘zijn’ is vervangen. Zie Rusland! ...

Wat ik van onze ‘kunst’ vind? De wereld van heden vraagt in de eerste

illustratie
Joh. C.P. Alberts met Hans

plaats ‘menschen’, die groot genoeg als mensch kunnen zijn, om praktisch en moreel, en ethisch, en aesthetisch, aan een nieuwe cultuur te kunnen bouwen, aan een cultuur-vorm, die iets anders wil zijn dan naäperij in peau de suède of ‘Palladium’-ornament en geforceerde kristallisatie. Daarom zijn de meeste essays ‘over’ ‘onze’(!) jongere kunst zoo irriteerend van papier-verspilling en is de geëigende leerschool voor de meeste onzer ‘jongere dichters’ het Amerikaansche gemeenebest, waar het nieuwe Ras en een nieuwe Cultuur bezig zijn, zich ‘ab origine’ te vormen. Nuchter en... eerlijk.

Waarin ik dan wèl symptomen van deze ‘nieuwe’ cultuur ontdek? Zeker evenmin in onze tooneelhervormingen, masker-experimenten, neo-plastiek... Het is immers àlles... ‘neo’?! Tweedehands herhaling van wat verdwenen culturen in opperste vǫlmaaktheid produceerden. Wellicht nog minder in z.g. ‘ethische’ stroomingen, als daar zijn ‘Mazdaznan’, dat den Ras-principes der oude Perzen nieuw leven wil inblazen, Theosofie, die de oude Indiërs uit hun graf haalt, een Soefi-beweging, die de schim van Mohammed weer eens ten tooneele voert. Is het niet, of heel de antieke wereld: No-maskers, Boeddha, Grieksche tempeldansen en Neger-plastiek, kunstmatig wordt ‘opgeroepen’ om toch maar, in vredesnaam, onzen leeggeleefden, ontzenuwden tijd een eigen... cultuur te schenken?! Misschien is er iets van den ‘nieuwen stijl’ in de figuren van onze vrouwen, in haar schaamteloosheid welhaast: a-sexueel; in de Jazz, die aan gene zijde van haar Lemurische verdierlijking een soortement nieuwen dageraad van... beschaving (melodie en harmonie) schijnt te ontdekken. Wellicht óók in de Proletkult... In ieder geval moeten ze gezocht worden, deze ‘symptomen’, in onzen... ondergang. En in deze alléén! Al wat thàns reeds tracht te bouwen (volgens welke wetten?! De nieuwe wettelijkheid wordt ons wijselijk vooralsnog onthouden!) gaat blijkbaar ‘tegen den algemeenen draad in’. Wilde, waanwijze vegetatie op een halfgeslechte ruïne! Het is mij soms, alsof de Ziel van de wereld zich tijdelijk verre uit de materie heeft teruggetrokken en daar stillekens wacht (bekleed met haar nieuwe Boodschap) op het tijdstip, dat ze weer reïncarneeren kan. Wie thans wil ‘helpen’ in evolutionairen zin, hij onderzoeke voor zich zelf en zoeke in zichzelf het evenwicht. En zoo hij ‘daden’ wil, hij assisteere bij de afbraak. Dat beteekent voor de ‘dichters’: onerotische gedichten, bloote-bee-nen-revues, jazzverheerlijking (och, die stumperige, want goedbedoelde ‘masker-matinées’!, och, die beste Cordon Graig en die handige Pirandello!). Of ... hij zwijge en wachte. Een geladen, actieve passiviteit, die in staat zal zijn, de roepstem van het Oogenblik te verstaan!...

Wat, voor mij, de allergrootste schat is in dit leven? Mijn vrouw en onze jongen, Hans, op het oogenblik bijna één jaar.

Voor eventueele verdere vragen ‘à l'improviste’ stel ik me gaarne beschikbaar.

 

* * *

 

En zoo U er de voorkeur aan mocht geven (ik schrijf

[p. 196]

dit twee dagen later) het bij deze ‘onpersoonlijke’ ontmoeting te laten, dan nog het volgende.

Ik vergat u nog te vertellen, hoezeer de wetenschap, die ik nu weer, in de koele ‘Chineesche kamer’ van de Leidsche Universiteitsbibliotheek, terugvond, een lafenis voor me is. Zooals ze het was in mijn Telegraaf jaren: na zoo- en zooveel ‘Bleeke Betten’, ‘Oranje-Heinen’, pretentieuse dans- en andere ‘kunsten’: de spaarzame, kristal-heldere, betoogen in den Hortus, de Kon. Akademie en soms ook in de ‘Alliance Française’ of de ‘Holland-England-Society’, waaraan mijn reporters-hart zich in waarheid regenereerde. Toch is het duidelijk, dat diezelfde wetenschap met rassche schreden de grenzen van mysticisme en religie nadert. Dat toont zich nergens klaarder dan op het gebied der psycho-analyse en psychiatrie. En het is verheugend. Want, met hoeveel eerbied men ook mag opzien tegen den 70-jarigen diep-ziel-onderzoeker en zijn theorieën, men kan het zich niet meer ontgeven, dat de ‘Ziel’ toch nog aan àndere wetten gehoorzaamt, dan die met erfelijkheidsargumenten kunnen worden omschreven of in biologische theorieën gevangen. Eén van mijn vrienden studeert thans theologie en psychologie en denkt mettertijd een psychiatrische kliniek te openen, waar de patiënt in zijn dokter tegelijk zijn biechtvader en zieleherder kan vinden. Ik behoef u niet te zeggen, hoe prachtig ik dat vind.

Laat ik dan eindigen met u te zeggen, dat één van mijn voornaamste hobbies mijn liefde voor den detective-roman is, van Conan Doyle tot Lord Lister. Als ik zoo'n wereld van spanning heb veroverd, kan ik er uren lang mee door de stad loopen, om een rustig café hoekje te vinden, waar ik me ongestoord kan verslaven. Dat is, om zoo te zeggen, mijn opium. Honni soit qui mal y pense. Ik vind deze lectuur zóó verrukkelijk, dat elke poging erin om ‘literair’ te doen, mij kriegel maakt en mij tijdverspilling lijkt, en ik feitelijk te gulzig ben op dit gebied, om er zèlf een te schrijven.

U ziet, hoe zelfzuchtig een mensch wordt, die van abstracties weet te smullen! Veel erger dan de gewone egoïst, die het nog in materieele genoegens zoekt. Dat is dan ook wel mijn allergrootste fout: zelfzucht. Geloof mij, dat ik er onder lijd en ervoor gestraft wordt!

Ziezoo, nu heb ik u een tipje opgelicht van den sluier voor dit wondere gebied, waarvan mijn bewustzijn zoo trotsch is de ... ik zal maar zeggen ‘bezitter’ te zijn. Komt u maar niet meer met me ‘praten’! U mocht me eens in een ‘downe’ stemming vinden! Dan ben ik een volmaakte dégénéré, en dat wil ik u en mezelf besparen.

Tot besluit dit simpele, on-pretentieuse gedichtje van tien jaar geleden (Deel II van ‘Feestelijke Ommegang’), uit den tijd, toen ik nog niet zoo héél erg veel en zoo heel erg gróót verdriet had gehad. Het klinkt als een heldhaftig voornemen, als een geestdriftige belofte, die ik toch ook wel, door alles heen, in hoofdzaak heb gehouden:

De dichter
 
De Tijd
 
Vaart over onze hoofden heen:
 
Wij zingen.
 
 
 
En of de stormwind om ons giert
 
En of de zon 'er feesten viert,
 
Wij zingen.
 
 
 
Maar denkt niet, dat het wilde tij
 
Ons vreemd laat
 
En niet eind'loos blij
 
De lente.
 
 
 
Wij puren uit der menschen vreugd
 
Een klaar geneugt.
 
Een stormgedicht
 
Uit donder en uit bliksemlicht.
 
 
 
Wij zijn de bards van 't rustloos lot
 
En dragen 't dichtsel op aan God,
 
Het wezen aller dingen.
 
 
 
Wij kennen wat het leven leert
 
En of de dag in nacht verkeert:
 
Wij zingen.

JOH. C.P. ALBERTS