Den 14den juli bij d'Annunzio

ALS in een handomdraaien verdwijnen bij een bocht van den weg de cypressen en de wijngaarden. Het doorschijnende, verlaten watervlak van het Garda Meer strekt zich vóór ons uit. Er is geen enkele windzucht, geen rimpel op het water. Toch hangt ter linkerzijde een dreigend wolkengevaarte boven de bergen en maskeert de diepe insnijding, waar het water uit de Lombardijsche vlakte tot Trentino en den bovenloop der Adige doordringt.

V., een Duitsch dichter, op weg naar Venetië, heeft mij hierheen gebracht in zijn auto, die gelijk een raspaard aan zijn wil gehoorzaamt. Geluidloos werken de remmen bij het dalen van den weg, terwijl in het voorbijrijden tusschen het groen de roode daken der villa's en de tuinen vol rozen en taxisboomen telkens even zichtbaar zijn. Nog twee K.M. Eindelijk zijn we te Gardone.

‘Halt! U moogt hier niet door! Dat is verboden! Of hebt u eene vergunning van den commandant?’ Bij het begin van den weg, die naar d'Annunzio's woning voert, verspert een vijandige troep grondwerkers, met houweelen gewapend, ons den toegang. Met luider stem geven zij ons te kennen, dat het streng verboden is verder te gaan en wij dadelijk

[p. 173]

rechtsomkeert moeten maken. Maar een schildwacht komt aangeloopen in het bekende uniform der Italiaansche Alpenjagers met het zwarte hemd, de grijsgroene jas en het hoedje met de arendsveer. De soldaat vraagt ‘of wij de heeren zijn, die de commandant verwacht’ en, als wij bevestigend antwoorden, wijst hij met een breed handgebaar, dat wij verder kunnen gaan, tot verbazing van de grondwerkers. Langzaam rijden wij door een met olijven omgeven triomfboog.

In het ‘Vittoriale’

Trillende houdt de auto stil in een ruimen binnenhof, omringd door zuilen. In het midden een met antieke figuren versierde waterbak. Ik heb geen tijd om het opschrift in den muur te ontcijferen, want reeds wordt de deur geopend en Gabriellino d'Annunzio, de zoon van den dichter, komt ons tegemoet. - Wij treden het ‘Vittoriale’ binnen. Donna Maria begroet ons boven aan de trap met de haar eigen vriendelijke zachtheid, die bij haar behoort evenals de zoete geur bij een verbena. Ze vraagt, of wij eene goede reis hebben gehad en brengt ons naar een langwerpig vertrek, gevuld met oude en moderne boeken, bronzen, gipsafgietsels, schilderijen en medailles. Vóór het open venster neemt een aardbol van geweldige afmeting een groot deel van den salon in beslag. Buiten sjirpen de krekels en kraken de laurierboomen in de brandende zon.

We spreken over Parijs en over gemeenschappelijke vrienden, die wij er hebben... Maar daar is de commandant. Hij draagt een grijs pak en heeft het insigne van zijn luchteskader in het knoopsgat. Zijn uiterlijk maakt een verrassend jeugdigen indruk. Hij komt naar ons toe, geeft V., dien hij al lang kent, een hand, en weldra zijn we in druk gesprek; waarover zou ik niet meer kunnen zeggen, want mijne aandacht wordt getrokken door het merkwaardige gelaat van den schrijver. Hij gelijkt sprekend op sommige beelden uit Ephese of Alexandrië. Onbeweeglijk zit hij naast den aardbol met den rug naar het licht, zoodat zijn hoofd zich tegen Afrika en den Indischen Oceaan afteekent. Als hij den blik afwendt herinnert een lichte paarlemoerglans mij eraan, dat hij door een granaatscherf het rechter oog heeft verloren. Het andere heeft echter een opvallende scherpte behouden. - ‘Wat mij verbaast’, zegt hij na korten tijd tot mij, ‘is de armoede van taal bij de jongere Fransche schrijvers. Het is of ze den zin voor beeldspraak hebben verloren. Hoe komt dat? Al heb ik ook lang gezocht, toch is Montherlant de eenige, die mij den indruk geeft een geboren dichter te zijn’... ‘Misschien’, antwoord ik, ‘is het voor een Franschman wel verstandig zich tegenwoordig aan een zekere soberheid te gewennen’.

‘Helaas! dat arme Frankrijk!’ herneemt de schrijver van ‘Il Fuoco’: ‘nadat het zijn geld en zijn genie met alle volkeren der wereld heeft gedeeld, wordt het beschimpt, vernederd en tot slavernij gebracht. Maar vertel mij eens, waarom heeft Frankrijk voortdurend zijne overwinning verloochend?’ Op deze al te rechtstreeksche vraag wil ik liever niet antwoorden. Wij zouden het eerst over de beteekenis van sommige woorden eens moeten worden.

‘Ik heb cijfers gezien’, zeg ik als afleiding, ‘waarbij in dollars en in ponden de waarde van elken gesneuvelden soldaat werd berekend. Het was afschuwelijk. Natuurlijk was de hoogste prijs die van den Amerikaanschen soldaat, daarna die van den Engelschen. Tenslotte kwamen, maar veel lager geprijsd, slechts ter waarde van enkele centimes, de Fransche, Italiaansche en Duitsche soldaten’.

‘Dat verwondert mij niet’, valt de commandant mij in de rede, ‘als de Franschen mijn boek “Het Italië der Italianen” lazen, waarover ze mij vele verwijten hebben gedaan, omdat er eenige bittere waarheden over hun land in voorkomen, die een vriend als ik toch wel het recht had te zeggen, dan zouden ze weten, dat er aan de Piave precies één Amerikaan gedood en twee gewond zijn. Wanneer men nu de millioenen in aanmerking neemt, die Amerika alleen al in Italië gedurende den oorlog heeft besteed, volgt daaruit, dat het lijk van dien éénen soldaat een verbazend groote waarde krijgt. Wat ons betreft, wij hebben onmetelijk veel bloed vergoten, zonder te bedenken, dat het daardoor minder kostbaar werd ...’

De Schatten en Reliquieën

V. en Donna Maria zien elkander stilzwijgend aan. Men hoort geen ander geluid dan het gesjirp van de krekels en het gekabbel van het water. ‘Gaat u mee’, zegt de commandant opeens met veranderde stem, ‘dan zal ik u naar de kamer brengen, waar ik mijne schatten bewaar’.

Ik volg hem door een doolhof van gangen. Overal zie ik kunstvoorwerpen: Boeddha's, Madonna's, Leda's, vergulde fazanten; ze staan er in ontzaglijke hoeveelheden, tot aan de zoldering opgestapeld. Eindelijk staat d'Annunzio stil, slaat langzaam een gordijn open, en ik treed een duister vertrek binnen, dat aan een rouwkapel doet denken. In één der hoeken flikkert een olielampje; langzamerhand begin ik vreemde voorwerpen te onderscheiden. - ‘Dit is de schroef van Pinedo's vliegtuig. Bij zijn terugkeer gaf hij het mij om bij de roemrijke overblijfselen van ons vliegeskader te bewaren. En dit is één van de bommen, die op Venetië werden geworpen.

Dit zijn herinneringen aan mijne gevallen kameraden. Ik bewaar ze als heilige reliquieën. In dezen hostiebeker ligt een met bloed bevlekte zakdoek, die aan Chiaroviso, den bestuurder van mijn vliegtuig, heeft

[p. 174]

toebehoord. Ziehier de granaatscherf, die Robert Prenas in stukken scheurde. En dit is het onderscheidingsteeken van Luigi Bresciani. U ziet, dat er van allen iets bij is; een wonderbaarlijke oogst ...’

‘In welk gedeelte van Europa men tegenwoordig ook komt’, zeg ik, ‘altijd vindt men herinneringen aan de gesneuvelden. Overal gevoelt men hunne stilzwijgende tegenwoordigheid. Hier zoowel als te Donaumont, aan de Oostzee of aan den Rijn, doen ze mij denken aan het stuifmeel, dat de bijen verzamelen, opdat de korf tegen het voorjaar tot nieuw leven zal worden gewekt. Maar niemand schijnt er meer iets van te begrijpen, als men daarover spreekt ...’

‘Toch zal de herleving door hun toedoen tot stand komen, dat voel ik’, zegt d'Annunzio, terwijl hij mij met zijn ééne oog doordringend aanziet. ‘Maar wie schat tegenwoordig hunne opoffering nog op de juiste waarde?’

De Loopgraaf met de Zijderupsen

‘Ziet u dat strengetje zijde in die glazen urn? Op zekeren dag was ik aan het front in een loopgraaf, die onze troepen juist hadden veroverd. Vlak bij ons ontploften telkens granaten uit het Oostenrijksche zwaar geschut. ledereen verveelde zich doodelijk. Ik had de hertogin van Aosta eene zekere hoeveelheid zijde beloofd voor hare ziekenhuizen. Opeens krijg ik een inval. Ik roep mijne manschappen. “Makkers”, zeg ik tegen hen, “ik heb aan de hertogin van Aosta zijde beloofd. Laten wij ons met hart en ziel op het kweeken van zijderupsen toeleggen”. Weldra was onze loopgraaf in een kweekplaats van zijderupsen veranderd. U hadt moeten zien hoe voorzichtig die ruwe boeren uit de Abruzzen de nijvere rupsen beetpakten. De mannen dachten niet meer aan hunne ellende: de verveling was voorbij. Op zekeren dag vielen de bommen op onze loopgraven, die geheel werden vernietigd. Wij moesten in haastig gegraven gangen kruipen, terwijl rondom een helsch vuur woedde. Niemand waagde zich naar buiten. Opeens zie ik op eenige meters afstand, daar, waar de bommen het dichtst neervielen, één der weinige overgebleven zijderupsen. Ik vertrek geen spier. Maar een soldaat naast mij zag waar ik naar keek. Zonder aarzelen kruipt hij over het door den vijand beschoten terrein en brengt met levensgevaar de zijderups ongedeerd mee terug. Met deze ééne begonnen wij opnieuw de aankweeking. Toen wij de cocons aan de hertogin van Aosta overhandigden, verzocht ik haar er mij een strengetje van te willen geven. Is het niet billijk, dat ik het met lauweren heb getooid? Zij, die deze cocons afwonden, zijn tot stof vergaan; wellicht spinnen zij nu den mythischen draad der Schikgodinnen ...’ d'Annunzio zwijgt, zichtbaar ontroerd.

In het halfdonker verspreidt het olielampje een fantastisch schijnsel. ‘Laten we naar buiten gaan’, zegt de schrijver na een oogenblik stilte, ‘ik heb er behoefte aan het zonlicht weer te zien’.

De Doodenwacht

V. heeft zich weer bij ons gevoegd. We wandelen langzaam temidden van dichte groepen magnolia's. ‘Hier heb ik ééns in de maand een samenkomst met mijne kameraden’, zegt de commandant, terwijl hij op eenige in een halven cirkel geplaatste Romeinsche marmeren banken wijst, ‘om in een plechtige doodenwaak onze gevallen makkers te gedenken. Onder deze zelfde laurierboomen heb ik een heelen nacht muziek laten maken om de nagedachtenis van Anatole France te eeren en hem schadeloos te stellen voor de officieele begrafenis, die men hem tegen zijn wensch had gegeven. Wij speelden het strijkquartet van Debussy. De vogels gingen boven in de laurierboomen zitten en zongen er zachtjes eene soort begeleiding bij, welke ons diep ontroerde’. Wij loopen steeds verder; een schuimende waterval bespat ons in het voorbijgaan. Eensklaps doet de commandant een schel keelgeluid hooren. Een stem, die uit den top van een cypres schijnt te komen, antwoordt hem. d'Annunzio herhaalt denzelfden kreet. Ten tweeden male klinkt de geheimzinnige stem temidden van het gebladerte en doet mij denken aan den bewaker uit de ‘Agamemnon’ van Aeschylos, die de sterren beschouwde ‘op zijne ellebogen steunende als een hond’. Nu zie ik opeens tusschen het struikgewas en de olijven den grijzen romp van een Italiaanschen torpedojager uitsteken. Gelijk een loerend roofdier staat het ijzeren gevaarte verscholen in het groen. Wij treden het ruim van het schip binnen en komen langs een smalle ladder op het dek. Een matroos in zomertenue, met een wit vest en witte broek, slaat aan. Zijn gezicht is verbrand door de zon. Hij lacht als de commandant hem eenige vragen stelt, die ik niet versta. Weer beklimmen wij een ijzeren ladder en bevinden ons op de brug. Het is nog steeds volkomen windstil en toch verbeeld ik mij den zilten zeewind over mij heen te voelen strijken. Het Garda Meer strekt zijne onafzienbare watervlakte onbewogen en helder vóór ons uit.

Drie Kanonschoten

De commandant denkt even na. Ik merk, dat hij aan den matroos vraagt, of alles in gereedheid is. Dan wendt hij zich langzaam om met het gelaat naar den voorsteven van het schip.

‘Aan Europa, opdat het eindelijk van zijne bloedende wonden moge herstellen, aan Europa, onzen Geboortegrond, en aan ons aller moeder, het Verstand. Vuur!’ - Het schot wordt teruggekaatst door de bergketen, die zich rondom verheft. ‘Is

[p. 175]

het niet alsof alles hier op heroïsche wijze weerklinkt?’ zegt d'Annunzio op veelzeggenden toon. ‘Dit vaartuig is een symbool van ons aller ongeduld, zelf over ons lot te willen beschikken! Plus ultra, steeds hooger; het zou ten hemel willen stijgen! Maar toch verlangt het steeds terug naar het water, waarvoor het gemaakt werd, en het is alsof het langzamerhand in steen verandert door zijne pogingen om het weer te bereiken!’ - Nu wendt de commandant zich tot V.

‘Aan het nieuwe Duitschland, aan het machtige geboorteland van denkers en dichters, aan het Duitschland, dat wij noodig hebben om een nieuw Europa te helpen vormen, aan het Duitschland van Beethoven en van de 10de Symphonie. Vuur!’

Ten tweeden male dreunt de smalle vaargeul, die tot in Trentino doordringt, van het kanongebulder. Het schip trilt tot in zijne grondvesten. In de bergen weerklinkt de echo van den éénen meeroever tot den anderen.

Eindelijk wendt d'Annunzio zich tot mij en zegt, terwijl hij mijne hand grijpt: ‘Het is vandaag den 14den Juli; onze derde en laatste wensch zal Frankrijk gelden... Breng mijne boodschap daarheen over, als gij weer in uw land zijt teruggekeerd’. Na een oogenblik van stilte, zegt hij met luider stem: ‘Aan het beminnelijke en heldhaftige Frankrijk, zonder hetwelk alle andere volken op zichzelf zouden staan, aan het zwaar beproefde Frankrijk, maar ook aan de bazuin van Roeland, die steeds nieuwe overwinningen zal aankondigen. Vuur!’

Toen steeg uit den vuurmond een cirkelvormige rookwolk ten hemel. Helder, doorzichtig, luchtig, steeg ze op in de avondlucht als een geheimzinnig voorteeken: gelijk een martelaarskroon. Op de brug van het slagschip vergaten een Italiaan, een Duitscher en een Franschman hunne lands- en rasverschillen. Het was alsof Frankrijk's martelaarskroon de bovenaardsche kracht had om hen onder hetzelfde teeken te vereenigen. Wij hielden den adem in. De cirkelvormige rookwolk steeg steeds hooger. Plotseling scheen het zonlicht er doorheen. Eerst werd ze gloeiend als vuur, toen zachtgeel, toen purperrood. Langzaam zagen wij den rookkrans verdwijnen; slechts een reusachtig aureool bleef als een schijnsel aan den hemel ...

J. BENOIST-MECHIN