Fransche letteren
A. Brou - Le Dix-Huitième Siècle littéraire. (2 deelen) Paris, Téqui, 1925.
DIT is een geschiedenis van de achttiende eeuwsche letterkunde, die wat er op dit gebied bestaat, aanvult op een zóó gelukkige wijze en die zóó weinig bekend is, dat ik er hier de aandacht eens op vestigen wil. De achttiende eeuw is voor de litteratuur-beschrijving een ondankbare stof, omdat de vier of vijf groote namen, Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Diderot, een omvangrijk werk hebben nagelaten, dat soms, als in het geval van Montesquieu, verouderd is, of, zooals in het geval van Diderot, uit een constanten maar verborgen invloed op allerlei gebeurtenissen bestaat, plus enkele coups de génie, als de Neveu de Rameau; om voor de rest te ontaarden in veelschrijverij, die haar waarde voor een groot deel verloren heeft; terwijl de overige schrijvers tweederangs grootheden zijn, die eerst belangwekkend worden als men er in slaagt aan hun figuur en aan hun werk een achtergrond te geven.
De studies van een Faguet over dien tijd bepalen zich tot het resumeeren en bespreken van algemeene geestelijke stroomingen; hij toetst zijn onderwerpen zonder veel variatie aan een vrij eentonige bon sens, en geeft alleen van bekende dingen een overzicht.
Een Brunetière heeft er groote gedeelten van behandeld op verschillende wijzen. In zijn handboek stapelt hij, onder aan de bladzijden, alle feiten en gegevens op elkaar en resumeert ze aan de bovenzijde. In zijn uitvoeriger studies geeft hij uitweidingen over wat niet ter zake doet, haalt zijn stokpaardjes van stal, in een taal die de pretentie heeft te wedijveren met die van klassieke modellen.
Voortreffelijke monografieën daarentegen zijn er genoeg. Maar een werk, dat het geheel, ook de secondaire schrijvers, eens levendig behandelt en aan het woord laat, en dat de werken ons toont in de volgorde van hun ontstaan, jaar voor jaar als het ware en in verband met de heerschende tendenzen der eeuw, was er voor de literatuur niet.
A. Brou is een priester, wat hier niet veel beteekenis heeft, mits hij geen kerkelijke normen gebruikt bij het beoordeelen van wereldsche zaken, als de letteren zijn. Een zekere strafheid tegen een tijd, waarin zooveel futiliteiten ernstig werden genomen en zooveel extravaganties opgang maakten, is zeker wel veroorloofd en zelfs vereischt, mits dit niet geschiede ten koste van de levendigheid.
De menschen zijn dikwijls interessanter dan hun werken, bizonder in een tijd als de achttiende eeuw, van welker leven de letteren zeker niet alleen het beste deel weerspiegelen.
De manier waarop hij het behandeld heeft, is een beschrijvende, die ons onmiddellijk midden in de zaken voert.
De achttiende eeuw is een tijdperk, waarvan de letteren voor een groot deel bestaan uit controversen en memoiren; en voor een deel samenvallen met het ontstaan van alles in het leven vernieuwen willende philosophische en wetenschappelijke theorieën. De letteren van zulk een tijd bespreken willen op een levendige wijze, dat wordt bijna geschiedenis schrijven. Als men de personen er niet bij haalt, is er weinig belangwekkends aan.
Om een voorbeeld te nemen, is het misschien het beste het ontstaan van de Encyclopedie eens na te gaan, die tenslotte het kernpunt van de geestelijke geschiedenis der eeuw geweest is, de bezegeling van de overwinning der vernieuwers. Zooals zij hier in een zevental niet te lange hoofdstukken beschreven wordt, met de meesten van de bewerkers, met een resumé van de goede en slechte stukken van haar inhoud, met de agitatie, die het verschijnen der verschillende deelen veroorzaakte, kan men zich een stuk cultuurgeschiedenis van groot belang eigen maken, op een gemakkelijker manier dan tot nu toe mogelijk was. De menschen zijn nu eenmaal interessanter dan theorieën en zeker die der achttiende eeuw. Het is bijna komiek te zien, hoe snel, met hoeveel enthusiasme en tevens lichtvaardigheid, het geweldige werk ondernomen werd onder leiding van den ergsten beeldenstormer, van Diderot, met een staf van medewerkers,
waarvan de mathematicus d'Alembert de eigenlijke leider was.
Een zestigtal redacteurs waren er, van zeer ongelijke bekwaamheid. Montesquieu, Duclos en Buffon deden er niet aan mee. Voltaire gaf een paar bladzijden litteraire kritiek. Rousseau kreeg de muziek. Daubenton en Lamarck de natuurkunde. Von Holbach de scheikunde. Quesnay en Turgot de Economie. Terwijl o.a. de heterodoxe abbé De Prades door Diderot met de theologie werd belast.
Het was een geniale bevlieging, waarbij alle ideeën, die in de lucht hingen, samengevat werden door de meest op den voorgrond staande personages.
Over de tegenwerking, die de publicatie ondervond, is het interessant de volgende bijzonderheden te kennen. Eerst ging alles goed en de eerste deelen der Encyclopedie verschenen zonder hindernissen.
Maar eenigen tijd te voren had de jonge abbé De Prades een thesis verdedigd voor de Sorbonne, die ten deele door Diderot geinspireerd was en waarin ketterijen stonden van de ergste soort. Eerst had het ding weinig opzien verwekt, omdat de censoren het vermoedelijk zelf niet gelezen hadden. Men zegt, dat het te slecht of te klein gedrukt was. Maar er waren nog herders, die niet sliepen. En zoo ontstond er een geweldige verontwaardiging over den brutalen abbé, die de verdichtingen van Satan in de Sorbonne had probeeren te brengen.
In de thesis van den Abbé des Prades stond te lezen: dat de ziel een vurige substantie is; dat de menschelijke samenleving zijn oorsprong heeft in de noodzakelijkheid voor het individu om zijn voordeel te zoeken; dat de politische en burgerlijke wetten er alleen toe dienden om dezen strijd van allen tegen allen wat te reglementeeren, en een willekeurig samenstel zijn, dat een barbaarsche ongelijkheid veroorzaakt. Uit deze willekeurige reglementaties zijn de noties van recht en onrecht voortgekomen; het natuurrecht heeft denzelfden oorsprong; en de geopenbaarde godsdienst geen anderen. Dat alle godsdiensten hun profeten, martelaars en mirakelen hebben; en dat de mirakelen van Christus niet zonder analogie met die van Esculapius zijn.
De bisschoppen, het Parlement en Rome veroordeelden dit eenstemmig. En daar men vermoedde, dat Diderot de hand in dit spel had gehad, ging men sommige stukken van de Encyclopedie nog eens wat nader onderzoeken. Waarna de blaam op het geheel viel en de publicatie gedurende eenige jaren de moeilijkheden ondervond, die men kent.
Ook het internationale leven en de over heel Europa verspreide Fransche cultuur komen goed tot hun recht in dit boek.
De vele buitenlanders, die in het Fransch schreven, Grimm, Von Holbach, tenslotte ook Frederik II, wiens verzamelde werken in de uitgave van de Berlijnsche Academie dertig deelen beslaan, politieke en sociale verhandelingen, memoires, krijgskundige verhandelingen, verzen en tragediën, zelfs literatuurcritiek. Parijs was genaamd ‘het Café van Europa’: alles kwam er samen wat een naam had in de letteren of in de politiek, en bleef, door correspondenties, met elkaar in verbinding. Buckingham, Addison, Horace Walpole, Chesterfield, Bolingbroke, Gibbon, Russen, Oostenrijkers, Napolitanen, Piemonteezen. Buitenlandsche vorsten stonden in voortdurende relatie met Parijzenaars van naam, en wilden van al wat er voorviel op de hoogte gehouden worden.
Melchior Grimm zond alle veertien dagen zijn bekende epistels de wereld in (in zestien exemplaren). Ze gingen naar Catharina van Rusland, naar Stanislas van Polen, naar het Zweedsche hof, naar den Markgraaf van Hessen. Ook Goethe in Weimar kreeg ze nog onder de oogen. De Russische Zarewitch Paul had Laharpe als correspondent. En Paus Benedictus XIV kreeg ieder jaar een almanak met interessante bijzonderheden van Madame de Tencin. Frederik II bevolkte zijn Berlijnsche Academie met Franschen. Men weet, dat hij eenige jaren lang Voltaire herbergde en dat dit bezoek de oorzaak was van een menigte onaangename dingen voor beiden. Hij had ook den mathematicus Maupertuis diens leven lang. Hij pensioneerde Lamettrie, schrijver van L'Homme Machine, hij had den bijgeloovigen markies d'Argens. En ook kwam de abbé De Prades tenslotte in Berlijn terecht. Hij schreef er een Histoire Ecclésiastique, waarvoor Frederik II in persoon het voorwoord schreef. En men weet hoeveel Watteau's, Lancret's, Pater's enz. Frederik II het geluk had bij zijn leven te koopen, welke nog de glorie zijn der Berlijnsche galerijen.
De salon van den Beierschen baron Von Holbach was een der brandpunten van het internationale leven; de voornaamste philosofen van den tijd kwamen er bijeen, en alleen Rousseau kon het er niet uithouden. Behalve door Franschen werd zij bezocht door een Hume, een Beccaria, een Franklin, Garrick, Sterne. Bovendien was het een soort atelier, waar onder het oog van den baron jonge atheisten, Naigeon bv., genaamd de ‘sansonnets philosophiques’, hun opleiding kregen. Men vertaalde en schreef er boeken, welker titels genoeg zeggen; ‘La contagion sacreé’, ou ‘Histoire naturelle de la Superstition’; ‘la Cruauté réligieuse’; ‘l'Imposture sacerdotale’, enz. Ze werden allen in Holland gedrukt; maar Holbach wist beter nog: hij schoof zijn boeken op naam van den in 1749 overleden Nicolas Fréret. In diens nalatenschap waren zij gevonden. Op Frérets naam gaf Holbach uit: ‘Lettres de Trasybule à Leucippe’; ‘Examen critique des apologistes’. En zijn bekendste werk, ‘Système de la nature’, staat op den naam van J.B. Mirabaud.
Men moet niet gelooven, dat ze zichzelf zoo geheel ernstig namen. Holbach was b.v. in zijn omgeving bijgenaamd ‘Le premier maître d' hotel de la philosophie’. Het was maar om drukte maken te doen. D'Alembert b.v. moest van deze opgewonden clique van Holbach niets hebben; hij hield niet van de uitersten; en zij die maar éen bezigheid hadden: den godsdienst aan te vallen te pas en te onpas, compromitteerden hem.
Wat verwondering wekt, in dit boek, waarin zooveel schrijvers van den tweeden rang naar voren worden gehaald en op zooveel moeilijk te bereiken feiten licht wordt geworpen, is, dat er aan Rousseau niet een aantal hoofdstukken zijn gewijd. Wel wordt overal waar het te pas komt zijn werk besproken, en de invloed ervan nagegaan, maar een samenvatting van het geheel, zooals Voltaire of Diderot er hier een hebben in vele hoofdstukken, ontbreekt voor Rousseau.
Ik begrijp niet waarom. Het boek raakt er als literatuurgeschiedenis door uit zijn evenwicht, en de belofte, door den titel gegeven, wordt niet gehouden. Was de schrijver bang in herhalingen te vervallen? Meende hij, dat zijn dikke boek te dik zou worden, als er nog vijftig bladzijden over Rousseau bij moesten? Of vond hij, dat, waar er over den enkelen Roussau wellicht meer en beter geschreven is dan over alle achttiende-ceuwers tezamen, hij dit er wel uit kon laten: uit een boek, waarin zooveel moeilijk bereikbaars wordt voor den dag gehaald en zooveel verstrooide dingen worden samengevat? Het lijkt mij een absurde lacune, maar het is het eenige bezwaar, dat ik tegen het werk maken kan.
L. VAN LANGE