Mr. Frans Erens zeventig jaar
23 Juli 1857-1927
MEN klaagt er wel eens over, en spot er terecht vaak mee, dat in de laatste jaren de jubilea niet van de lucht en uit de kranten zijn; en een geestig man stelde mij onlangs voor, een ‘Vaderlandsche Jubileumcentrale’ op te richten, waarbij men zich tegen een hoogere of lagere premie verzekeren kon voor een behoorlijke feestelijkheid op zijn 50ste, 60ste, 70ste, of 80ste jaar, met diners, toosten, recepties, krantartikelen en wat dies meer zij, naar verhouding van de gestorte premie met fraaie, fraaiere of allerfraaiste loftuitingen voorzien!
Een geestigheid zonder kern van waarheid is geen geestigheid. En ongetwijfeld: het kan te gek worden, vooral wanneer men achter de schermen den jubilaris zelven als regisseur der ijdelheids-apotheose heeft zien bewegen. Er zijn echter ook figuren - zij behoeven niet groot of overweldigend te zijn - wier teruggetrokken leven en bescheidenheid hen zeker niet zelf tot een dergelijke regie zou drijven. Maar al blijft hun werk na hen voortbestaan, misschien voor de groote massa onzichtbaar, toch kan de waardeering en bewondering, die vaak tot vriendschap heeft geleid, op een belangrijken datum van hun leven deze hunne vrienden samenbrengen, om in rustige woorden, zonder toosterigen feestroes, uiting te geven aan hun gevoelens en om den arbeid van vele jaren te overzien.
Nu Frans Erens den 23sten dezer maand zeventig jaar wordt, is er geen sprake van een luidruchtig jubileum; het zou hem zekerlijk allesbehalve welkom zijn. Maar ik hoop dat hij de huldebetuiging van een kleinen kring, die zijn persoonlijkheid en zijn werk - ook bij hem een sterke éénheid - op waarde weet te schatten, zal willen aanvaarden als iets van hechter standvastigheid dan dat, in vluchtige en modieuze belangstelling, tienduizenden zijn boeken zouden verslinden.
Zijn werk en zijn persoonlijkheid een volkomen éénheid! Dit weten zij die hem hoorden causeeren; want een voortreffelijk en boeiend causeur is hij. Meermalen heeft hij gewezen op het blijvend belangrijke van brieven, dagboeken of gedenkschriften, door eminente schrijvers nagelaten, en die schrifturen wel geprezen boven de eigenlijke kunstwerken. En het is waar: wij hooren in de eerste vaak klaarder en zuiverder de levende stem dan in de laatste; en het komt toch maar op de levende persoonlijkheid aan. In de geschriften van Erens hooren wij zijn eigene stem voortdurend. Talrijk zijn de binnenen buitenlandsche mannen en vrouwen die hij ontmoet heeft en over wie hij karakteristieke bijzonderheden weet mede te deelen; omvangrijk ook de litteratuur die hij grondig kent. En zoowel over de personen als over de boeken is zijn gesprek, 's winters bij een zeer warm haardvuur, 's zomers aan een niet te koelen boschrand, leerzaam en onderhoudend. Wanneer men dan later zijne essays over dezelfde personen of boeken leest, dan hoort men hem weer, herkent uitdrukkingen en geheele zinsneden; ja, men voelt dat hij schrijft zooals hij spreekt en spreekt zooals hij schrijft.
Ik herinner mij dit in 't bijzonder naar aanleiding van een viertal bladzijden, dat hij in ‘De Gids’ van Juli 1915 (later herdrukt in ‘Vertelling en Mijmering’) wijdde aan een bezoek van jaren geleden bij Victor Hugo. Hij had het zitten vertellen, op een winteravond onder de hooge schouw op het Oude Slot te Heemstede, in den warmen huiselijken kring bij zijn broeder Emile. Wij drongen er op aan, dat hij deze herinnering op zou schrijven. En haar een half jaar later lezend, hoorden wij opnieuw den bedachtzamen gang der volzinnen, zooals zij met geringe verheffingen der stem en kleine pauzen, begeleid door kalme handbewegingen, door een fijnen glimlach achter de grijze snorrebaard en een schittering van de half-toegeknepen oogen, op dien avond tot ons kwamen.
Maar als een waarlijk goed causeur kan hij ook luisteren met diezelfde ruime belangstelling, die blijkt uit de onderwerpen zijner studies, in den loop der jaren tot verschillende bundels verzameld. En naar aanleiding van het gesprokene heeft hij dan altijd zijn wederwoord, een verhelderende opmerking of een geestige anekdote. Die gave van fijn verteller, luisteraar en opmerker heeft menigeen al doen verlangen, dat Frans Erens nog eens zelf zou doen wat hij van anderen zoo dankbaar aanvaardde: gedenkschriften te boek stellen, zijne herinneringen aan zijn jeugd in het toen nog onbedorven Limburg; aan zijn studietijd te Amsterdam en in Duitschland;
aan zijn verblijf te Parijs van 1881-1883; aan de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’ en wat daaraan voorafging; aan zijn wonen in Zeeuwsch-Vlaanderen; aan zijn latere veelvuldige zwerftochten.
Fragmentarisch gaf hij reeds in den Nieuwen Gids, sinds het begin van den grooten oorlog, bladzijden
De Heer en Mevr. Frans Erens bij de brug van het oude slot te Heemstede.
‘Uit het Dagboek van een grensbewoner’, begonnen te Aken, later te Zandvoort vervolgd. En eigenlijk zijn ook de vele beschrijvingen van steden en landen niets anders dan dergelijke dagboekbladen. Men vindt ze verspreid in zijne bundels. Het begon reeds in ‘Dansen en Rhytmen’, waar boven de ironische notities over Keulen van omstreeks 1885 en de daarop volgende vizionaire beschrijving van den Dom als titel staat ‘Uit mijn Dagboek’, precies als later, in ‘Gangen en Wegen’, boven de aandoenlijke bladzijden waar in uiterste soberheid de dood van een geliefden papegaai verhaald wordt. En zoo ook die stukken lyrisch proza - die impressies van het oude Amsterdam; die diepe prozagedichten als ‘Nacht in de Middeleeuwen’; die ‘Literaire Fantasie’ over Stendhal, Hugo, Musset, Mérimée, Balzac, Zola, Flaubert, de Goncourt, - het zijn eigenlijk dagboekbladen van de voortreffelijkste soort. Spanje, Duitschland, Frankrijk, Zeeuwsch-Vlaanderen en zuidelijk Limburg zijn de landen en streken die telkens weerkeeren in zijn beschouwingen. Het lijkt zoo eenvoudig als Erens over de ‘Stille Steden’ S. Anna ter Muiden, Damme en Sluis schrijft; maar in zoo weinige woorden en in zulke doodgewoon geconstrueerde korte zinnen die volkomen stemming van het landschap, tegelijk met alle typeerende bijzonderheden te geven, - dat is alleen mogelijk voor den zuiver-waarnemenden en zijn materiaal beheerschenden kunstenaar.
Zelfs als kritikus doet Erens denken aan iemand die in en voor zich-zelven zit te mijmeren en niet schrijft om aan het lezend publiek een gemakkelijk na te praten opinie op te dringen. Ook die beschouwingen liggen in verschillende bundels verspreid: ‘Litteraire Wandelingen’, ‘Gangen en Wegen’, ‘Toppen en Hoogten’ (waar de Aanteekeningen over Litteratuur geheel het karakter van dagboeknotities hebben, maar dan notities van een denker en kenner); en ten slotte in ‘Litteraire Overwegingen’, beginnend met die fijne opmerkingen over ‘De Rhythmus en het Klanklooze’, en verder bevattend de overpeinzingen van een man die veel heeft nagedacht, veel gezien en beleefd, en veel heeft gelezen, en nu, na jaren, oudere en nieuwere werken der letterkunde weegt op de schaal zijner ervaring en kennis, en zoo, voor zichzelven (en misschien ook voor anderen), tot een definitieve waardebepaling tracht te komen.
Dit eigenaardige van het fragmentarische, van scherp opteekenen van 't onmiddellijk geobserveerde in de buitenwereld en in 't eigen innerlijk, is waarschijnlijk mede oorzaak van het feit dat Erens geen epische werken van langeren adem heeft geschreven. Zijn verschijning als litteraire figuur dunkt mij er volstrekt niet minder om. Het hangt toch meer af van de kwaliteit van het voortgebrachte dan van den omvang, of men een echt kunstenaar is ja dan neen. In ‘Gangen en Wegen’ en in ‘Vertelling en Mijmering’ staan de twee hoofdstukken van een niet verder geschreven roman uit den Napoleontischen tijd; en in beide fragmenten komt de lezer in die Limburgsche sfeer, welke den wandelaar omgeeft op de hoogvlakte van zacht-golvende heiden en bosschen ten oosten van het tegenwoordige steenkoolgebied, waar de groote route langs Schaesberg en Nieuwenhagen naar 't noordoosten Duitschland in gaat. Het gezicht was daar, voordat de mijnwerkerswoningen der laatste jaren alle uitzicht gingen belemmeren, wijd naar de vier windstreken. En die groote ruimte, waarover de wolken komen aandrijven met den wind die de boomtoppen in de dalen doorruischt, voelt men in de oudste proza-impressies van ‘Dansen en Rhytmen’ en ook weer in deze roman-fragmenten.
Aan die chaussée staat het geboortehuis van den schrijver, ‘Het Kamp’, een statige oud-Limburgsche woning, met de groote groene staldeuren onder den rondboog, en zware boomen er voor. Er zijn laaggezolderde kamers, breede gangen; bloemtuinen, boomgaarden en weiden rondom. In een achtervleugel, op de eerste verdieping, was de werkkamer van Frans Erens, uitziende in den vredigen tuin. Kort na den oorlog, na zijn verblijf te Zandvoort, bewoonde hij dicht bij zijn geboorteplaats een gedeelte van een familiegoed, ‘De Heihof’, waar hij zijn eenzame zwerftochten kon uitstrekken tot den
Fragment uit ‘Oorlog’ (niet gepubliceerd).
Heksenberg, waarop een laan het uitzicht gaf, en door de bosschen naar heuvels en bronnen die herinneringen bewaarden aan de Romeinsch-Christelijke vestiging van vóór de volksverhuizing.
Erens zelf moge, blijkens zijn studie over ‘Maeterlinck als dramaturg’ (Gangen en Wegen, blz. 109) de methode van Sainte Beuve ietwat verouderd vinden, toch schijnt het mij toe dat ontwijfelbaar zijn geboorte en jeugd in die streek, zijn afstamming van een oud Limburgsch geslacht, met de ondefinieerbare gesteldheid van eigen dieper wezen, de sfeer en den toon van zijn werk hebben bepaald. Daar, tusschen de Germaansche en de Romaansche landen, ver van de Kalvinistische gewesten benoorden de rivieren, kon die eigenaardige ontvankelijkheid ontstaan voor het wezen en de kultuur van beide volkengroepen. In de nieuwe litteraire beweging van '80 werd hij aldus een afzonderlijke verschijning, niet zoo indrukwekkend of invloedrijk als Kloos of Van Deyssel, maar veelzijdiger, ruimer. Hij was ook de eenige die, buiten litteraire mode om, zich in de mystieke letterkunde kon verdiepen. De aandacht, hiertoe noodig, lag reeds in zijn wezen; en zijn Katholieke afkomst en opvoeding werkten er aan mede. Zoo is hij van Augustinus' Belijdenissen, van de Navolging Christi, van Ruusbroec, de gewenschte vertaler geworden, die, den geest dier werken begrijpend en er in levend, tegelijk de kunst van het woord en haar rythme zóó machtig was, dat hij in eigen taal die hooge gedachten en gevoelens kon weergeven.
P.H. VAN MOERKERKEN
Juli 1927.
Bibliografie der werken van Mr. Frans Erens
1893, | Dansen en Rhytmen. W. Versluys, Amsterdam.
2e dr. 1925, met ‘De Conferentie’, doch zonder ‘Berbke’, dat in 1923 afzonderlijk verschenen was (zie beneden). |
1903, | Aurelius Augustinus' Belijdenissen. Vertaling. S.L. van Looy, Amsterdam.
2e dr. 1916, 3e dr. 1918, 4e dr. 1924. |
1906, | Litteraire Wandelingen. S.L. van Looy, Amsterdam. |
1906, | Silvio Pellico, Mijne Gevangenissen. Vertaling. S.L. van Looy, Amsterdam. |
1907, | Th. à Kempis, De Navolging Christi. Vertaling. S.L. van Looy, Amsterdam.
2e dr. 1917. |
1909, | Het Roomsch-Katholicisme. Hollandia-Drukkerij, Baarn. |
1910, | De Heiligenvereering. Hollandia-Drukkerij, Baarn. |
1912, | Gangen en Wegen. Paul Brand, Bussum. |
1917, | Johannes Ruusbroec, Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft. Vertaling. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. |
1923, | Toppen en Hoogten. J.J. Romen en Zonen, Roermond. |
1923, | Vertelling en Mijmering. J.J. Romen en Zonen, Roermond. |
1923, | Berbke. Uitg. Palladium, Arnhem. |
1924, | Litteraire Overwegingen. Boosten en Stols, Maastricht.
(Nr. 7 van ‘De Schatkamer’, onder leiding van J. Greshoff). |
Nog niet gebundeld werden: | |
Over Goethe's Werther. | |
Over Goethe's Faust. | |
Over Senancour's ‘Obermann’, Bourget's ‘Le Disciple’, Maeterlinck's ‘La vie des Termites’, drie artikelen over Van Deyssel, en eenige andere stukken. |