Lois Guilloux: Le sang noir
Als men gezegd heeft dat dit een boek ‘van links’ is, heeft men - ondanks de huidige politieke maatstaven die de literatuur weer bepalen - niet veel gezegd. Er zijn veel boeken van links en het ene nog slechter dan het andere. Dit boek is uitstekend, een boek dat met grote stappen uit de jaarlijkse productie stapt van de franse literatuur. Het heeft zijn zwakke plekken en toch nagenoeg niets van de cliché's, de erbarmelijke gemeenplaatsen van de linkse literatuur; het heeft zijn haat, het is zelfs boordevol haat tegen rechts, maar deze haat is groot, menselijk, sterker, eenvoudiger en rijker dan partijhaat, en door een talent gedragen dat Guilloux stempelt tot groot auteur. Een criticus van rechts heeft Le Sang Noir terecht in één adem geroemd met La Condition Humaine. Onder de grote bittere boeken van de laatste jaren neemt dit boek inderdaad zijn plaats in na, en wat karakter betreft tussen het hoofdwerk van Malraux en Voyage au Bout de la Nuit van Céline. Het is minder verbaal, minder exclusief zwartgallig, minder verwoed-in-de-kroeg ook, dan het laatste; minder intelligent, minder brandend, minder bovenmenselijk tenslotte, dan het eerste.
De ideologie van Guilloux berust veel meer dan die van Malraux op het gevoel; oppervlakkig beschouwd lijkt hij dus meer romancier, misschien is hij het zelfs. Er is in zijn verteltrant een zeker welbehagen dat sommige plekken sloom maakt, terwijl Malraux, bij alle lyriek, altijd gespannen blijft, maar de humor waarmee hij zijn zwarte gegeven weet te doorlichten, de poëzie ook die de hele sfeer van zijn boek, de ongenoemde provinciestad waarin zijn drama zich afspeelt, opheft, zijn geenszins van geringer qualiteit. Guilloux heeft met Malraux gemeen dat hij niet, als Céline, een hopeloze wereld uitbraakt; de personages die de hoop op een betere toekomst vertegenwoordigen zijn misschien even sympathiek als onbeduidend, maar de toon van de schrijver zelf bedriegt niet. Er is in Guilloux, ondanks al het pessimisme waarmee hij ons een wereld binnenvoert die hij als afgedaan beschouwt, als stervend en rottend en vol gestremd bloed, een werkelijk geloof in mogelijke verbetering, - inhaerent aan zijn wezen, niet als trompetmuziek voor een partij.
Zijn haat richt zich, even intens en natuurlijk, tegen de ‘cloportes’: de pissebedden, de mensen die aan het mens-zijn niet toe kwamen, de ergste bourgeois die de wereld oplevert, die van een kleine stad, ieder afzonderlijk maniak geworden, op zijn openlijk of geheim stokpaard. Het enige dat deze mensen vrijpleit, is dat zij slachtoffers, hansworsten zijn. In het geweldige en poëtische gekkenhuis dat zijn boek steeds meer wordt, treft men gekken aan van het goede soort, maanziek of verslagen, en van het slechte: verbeten, militarist en arrivist. De Nabucets en Babinots die Guilloux in het leven roept met al de gloed van zijn antimilitaristische haat zijn tenslotte even schilderachtig, even poëtisch caricaturaal als de hoofdpersoon die, hoezeer ook in theorie door de schrijver veroordeeld, in wezen zijn hart heeft en behoudt, om een oude vriendschap, een oude gemeenschappelijke droom? - de mislukte anarchist Cripure, filosofieleraar en ‘kleinburger’ bij gebrek aan moed om te leven naar zijn overtuiging.
Cripure is, zonder overdrijving gezegd, een der grootste creaties van de hedendaagse literatuur. De meesterlijke scènes tussen hem en zijn oude maîtresse-servante Maya, menselijk de hoogtepunten van het boek, zozeer verwijderd van wat men ‘realisme’ noemt en zoveel reëler toch weer dan de algemene sfeer van caricatuur, zijn moeilijk overtrefbaar, en als men Guilloux, zoals sommigen gedaan hebben, met Flaubert wil vergelijken, dan zou men moeten toegeven dat deze scènes althans aangrijpender zijn dan bijna alles in Flaubert. Maar in werkelijkheid heeft Guilloux alleen zijn afkeer van de provinciale bourgeois met Flaubert gemeen, zijn stille woede tegen Bouvard en Pécuchet. Literair genomen moet men zijn afstamming anders bepalen; dit zeer eigen en sterk talent is, als ieder talent, wanneer men dat wil, te oriënteren naar bepaalde invloeden: de joviale bitterheid van Jules Vallès naast het voorbeeld van de grote Russen: niet Gorki maar Sjtsjedrin, niet Pisemsky maar Gogol.
Na het vorige werk van Guilloux, zuiver maar beperkt (La Maison du Peuple), poëtisch maar plotseling instortend (Dossier Confidentiel), is een boek van het formaat en de volgehouden kracht van Le Sang Noir bijna ontstellend. ‘Talent is durven’: in deze formule ligt misschien heel het geheim van Guilloux. Men heeft het idee dat zijn talent, sinds lang aanwezig maar onzeker, het vertrouwen heeft afgewacht dat nodig was om zich in dit avontuur te wagen; sinds jaren werd de geschiedenis van Cripure aangekondigd onder de titel L'Indésirable. Het psychologisch moment kan uit een gegroeid marxistisch bewustzijn verklaard worden, hoewel ik niet geloof dat Guilloux als marxist ook maar het vermelden waard is, of door een literair voorbeeld in de meest kameraadschappelijke zin, en als zodanig ziet men dat van Malraux als oneindig waarschijnlijker dan dat van Céline. Na Le Sang Noir is Guilloux verantwoording verschuldigd zowel aan zijn levensbeschouwing als aan zijn schrijverschap: dit boek, waarin zo grondig met een onmogelijke wereld wordt afgerekend, vraagt een vervolg, zoals het boek van Céline bij voorbaat doet gruwen van een herhaling en alleen een totale vernieuwing aannemelijk maakt.