[p. 331]

Afscheid van Van Collem

Het is niet mogelijk anders dan voor zich heen over den dichter te spreken, nu hij kort na het zes en zeventigste jaar ingegaan te zijn, gestorven is. Hij was lang jong gebleven en men moet vrede hebben met dit verscheiden. Zoo iemand, dan heeft hij zich zelf gemaakt. Zijn leven was een fijn en nederig kunstwerk, dat blijft nu degene, die het geduldig schiep, niet meer tusschen ons is. Daar deze band voor goed gebroken is herrijst in een schoone vleug het beeld van wie een dichter was en tegelijk meer en minder. Bij het herdenken verrijst zijn frissche fleurige stem, het spitse gelaat, de fijne, rustelooze blik, de veerkracht van dit levendige wezen. En de open menschelijkheid herneemt in het beeld haar recht zonder dat men zich afvraagt, aan welk cijfer van de peilschaal de scheppingskracht moet worden aangeslagen. Met een overschatting zou Van Collem zelf geen genoegen genomen hebben. Alles aan hem was echt en vurig en direct. De muziek borrelde in hem als een bron en zijn gedichten werden erdoor tot liederen. De eene snelle aandrift volgde op de andere, maar verder dan tot een dikwijls ontroerenden aanloop zijn weinige gekomen.

 
De fijne luisterende boomen staan
 
Geopend naar den nog zeer vroegen morgen,
 
Al het verwarrende wordt weggeborgen,
 
De dingen kijken zacht elkander aan.

Andere grootere stemmen hebben zich door de zijne gemengd, Leopold, en Henriette Roland Holst. In beeldend vermogen is hij te kort geschoten. De adem, het geduld, de bedrevenheid in het handwerk beletten hem een gedicht op de hoogte, waarop het werd ingezet, tot het einde te voeren. Deze leemte kon hem zelf niet verborgen blijven.

[p. 332]

Hij was een dichter van verrassende invallen en het rijm droeg de invallen voort of liet ze uit de woorden zelf losschieten. De woorden waren hem een weerbarstige stof. Het plastische vermogen van den oosterschen pottenbakker, vrij in de zelfbeheersching, bleef hem ontzegd.

In het werk van zijn nerveuse handen bleven te vele technische gebreken. Bij het ertegen tikken geven ze veelal een doffen klank. De lezer stuit vaak op in onmacht of haast begane constructiefouten. De materie, waaruit hij kneedde, was niet van edele kwaliteit. Hij was gelijk aan die schilders, welke, niet in staat zich kostbare verven te verschaffen of onbekommerd om de gevolgen, de eerste de beste grijpen om wat hun innerlijk wedervaart te projecteeren. Hun werken, hoezeer gehavend ook door den tijd, kunnen den blik langer boeien dan de werken van wie al te opzichtig er een eer in stellen, van hun vakkennis pralend te getuigen.

Om te getuigen heeft van Collem geschreven, men is geneigd te zeggen, gezongen. Te zingen met de pen is een hachelijk iets. Het vrije vers was hem even ver als de ballade. Zijn lyrische trek verleende het vlagende rhythme aan de liederen. In hun onvoldragen staat dragen ze een bekoring, waaromtrent men zich afvraagt of ze gebleven ware, indien de dichter, minder gauw tevreden, ze hersmolten had. Maar zijn tevredenheid of ontevredenheid heeft hiermee niet van doen. Voor zijn besef telde de vorm nauwelijks. Hij werd zoo zeer verontrust door andere golven, met de electriciteit van natuur, God en gemeenschap geladen, dat hij er zich niet op bezon, in hoe ver de zorg voor den vorm aan het creatieve vermogen zelf raakte en de ontoereikendheid van de eene met die van het andere gelijken tred hield of ze veroorzaakte. Want wat in van Collem fel leefde als een wind van muziek, de doorgaande stroom van een hooge kracht, stortte zich uit op een plan, aan dat van de volstrekte poëzie tegenovergesteld.

Aan een ‘ader’ van verkropte menschelijkheid zijn de gedichten ontsproten. Het verklaart, dat hij eerst laat tot schrijven kwam en dat het proza hem niets te zeggen had. Maar toen de innerlijke weerstand overwonnen was volgden de liederen elkaar met korte poozen. Ze wortelden in den

[p. 333]

nood van een rijk gemoed. Die nood maakte hem tot ‘opstandeling’ in een samenleving, die hij niet verstond of niet wou verstaan. Maar hij was niet van het hout, waaruit wanhoop en verbeten eigendunk de ‘vervloekte dichters’ kerven. Van Collem, die de leugen en de schijnheiligheid van het maatschappelijke bestel haatte, was zacht voor de menschen. Zijn levenshouding miste de benauwenis van welke leerstelligheid ook. Met verwonderlijk gemak wist hij zich bij de behoeften van het dagelijksche leven aan te passen. De ironie van het lot heeft gewild, dat hij voor wie hem slechts als agent van handelshuizen zag in de gedaante van een kleine burger verscheen.

Van deze taak kweet hij zich met ferme opgewektheid. Een ding had hij niet gewild; zakelijke bemoeienissen met geld. Niet dan tusschenpersoon verkoos hij ook daarin te zijn. Als zoodanig wist hij den preciezen toon te treffen en te houden. Dit vak was hem zeer vertrouwd en zoo ver verwijderd van het andere, dat hem trouwens geen vak, maar een reiniging in den helleenschen zin van het woord was, dat gemeenschap tusschen beide compartimenten uitgesloten was. Dit behoedde hem voor de innerlijke tweespalt, welke andere dichters teistert. Van Collem bleef in deze sfeer een natuurlijk mensch. Het gebrokene, dat hem, hakend naar verbroedering, moest kwellen wikkelde zich in een atmosfeer af, welke met de andere geen deeler gemeen had. Zoo was er in hem gespletenheid noch tragiek.

Deze gescheidenheid behield er het bloeiende door. Zijn dichtersdrang vroeg niet de kunstmatige aandrijving van een generator, welke de noodzaak had kunnen zijn, om den broode zich aan de eischen van de samenleving gewonnen te geven. Hij bleef een intuitief mensch, wiens weerloosheid doeltreffendste wapening was. En deze ‘gemakkelijke ontroerbaarheid’ hechtte zich aan de dingen der natuur. Hoe vele gedichten heeft hij aan de boomen gewijd! Zij waren hem de teekenen van de bestendigheid in het wisselvallige, die uit de aarde naar den hemel streven. Deze en andere ‘schrifturen’ interpreteerde hij op zijn manier. Hij doorgrondde dank zij die in hem gebleven zuivere natuurlijkheid het geheimschrift van wat er over de aarde bloeit en zich erbovenspant. Van de

[p. 334]

gemeenschap kwam hij tot de natuur, van de natuur tot de menschen en van hen tot het wonder, dat hij God noemde en dat zich in de gemeenschap uitspreekt en vervult.

Wat hij onder gemeenschap verstond is moeilijk onder woorden te brengen. Het zaad van voorvaderlijk geloof en zeden had ondanks scherpe kritiek de kiemkracht niet verloren. Het joodsche messianisme nam in hem een nieuwen hartstochtelijken vorm aan. Aan dezen vorm bleef elk pralen vreemd. Geen voosheid, in opzichtigheid gezwollen, bestond voor deze heldere kracht. Een aan geen leer gebonden pantheisme vierde zich in deze bundels uit. Het saamhoorigheidsbesef met de aarde sloot dat met den hemel in. Zooals de aarde vol is van den hemel, zooo was zijn dagelijksche doen met dichterlijkheid doortrokken. En gelijk van een ijsberg maar een klein deel boven den zeespiegel rijst, zoo moet wie aan de woord geworden geestkracht van van Collem recht wil laten wedervaren ze met die van zijn beminnelijke en in fierheid bescheiden wezen in nauw verband zien.

Het dichten was hem middel in de gestadige spanning van het zich uitspreken. Zich uitspreken is zich vormen. In deze zelfvorming blijft het einde voorondersteld. Wat in hem beperkt was is ermee opgelost. Van elke opgelegde eenzijdigheid was deze zoeker naar het absolute afkeerig. En het kenmerkte het verband, dat zijn bloed bewaarde met het complex van krachten, waaruit hij voortgekomen was, dat hij op een joodsch kerkhof begraven wilde worden en dat daar getuigd is van wat hij voor zijn ‘gemeenschap’ is geweest.

H. van Loon