[p. 106]

Het raadsel van Rimbaud

Als pistoolschoten zijn de gedichten van Rimbaud snel na elkaar gevallen, kort en knetterend, en toen de stilte en het lange zwerven. Tijdens het leven door enkelen, Verlaine, Hugo en Banville erkend, heeft hij in den dood de leiding van de voorhoede aanvaard. Te jong te komen op een te oude aarde had hij met even begaafden gemeen. Door hem hebben volgende generaties zich verjongd. Naar mate hij verder in de legende week wekte hij nieuwe stemmen, die om dit handvol verzen en prozastukken een aangroeiende wacht betrekken.

Op de bitse verloochening door den dichter is de hulde gevolgd van allen, die in zijn onverzoenlijke non-conformisme het teeken groetten van een nieuwen tijd. Deze hulde is hem op verschillende wijzen gebracht. Een wassende stroom litteratuur is om deze nalatenschap gerezen. De eene theorie volgde op de andere en betwistte vorige. Uit alle hoeken werden op den dichter betrekking hebbende vodjes en andere documenten bijeengeschraapt. De weinigen, die hem met oordeel des onderscheids gekend hebben, werden geprest of voelden zich genoopt, de andere voor te lichten. Deze voorlichting werd met particuliere vooroordeelen en godsdienstige mengselen vertroebeld. Het aandeel, daarin door Claudel, Paterne Berrichon en diens vrouw, des dichters zuster Isabelle genomen, is bekend. Aangaande de weinige productieve jaren van Arthur Rimbaud is eigenlijk alles bekend. Met de beste bedoelingen van het wanbegrip werden ontwikkelingslijnen verbogen en wat hard en gespannen in hem was verdoezeld en ontkracht. Paterne Berrichon heeft hem volstrekt niet, Isabelle eigenlijk alleen in zijn laatste levensmaanden gekend. Hun en anderen was het om den goeden naam van de familie, de moeder vooral, de stad Charleville en het land, inzonderheid om het voorbeeld

[p. 107]

voor de jongeren te doen. Rimbaud moest daartoe worden gereconstrueerd tot iemand, die als een christen was gestorven.

Tot recht verstand van den dichter hebben deze bekommeringen geen zin. Verheldering van begrip verwachte men evenmin van de medische studiën, door de psychiaters Jacquemin-Parlier en Delattre aan het ‘geval Rimbaud’ gewijd. De eerste komt tot de gevolgtrekking, dat hij een ‘dégénéré superieur’ was met gedurende de periode van zijn litteraire werkzaamheid een door vergiften verwekten staat van delirium. Dr. J.L. Delattre heeft diens verstoorde geestelijke evenwicht in gelijken trant ontleed.

De eenige belangrijke vraag: wat het woedende conflict tusschen hem en het leven bepaalde, wordt nauwelijks aangeraakt. Jacques Rivière is er in een voortreffelijk boekje met zijn seismografisch-zuivere oordeel dichter bij gekomen. Hij gaat terecht van Rimbaud's ‘âme vierge’ uit. Als een woedende engel is hij aan Rivière verschenen. Dit besef van eigen onschuld droeg Rimbaud als een zweer door de jaren van zijn onstuimige puberteit. Ze hanteerde hem en schrijvende wilde hij zich daarvan ontdoen. Dit schrijven was een uitstooten van woede en wrok. Deze ‘knappe jongen’, die op school zonder moeite eerste-prijzen weghaalde, dit zachte gezicht, door schroom geteekend, kwam met hoon in de wereld. Hij wachtte niet, tot ze zijn kwetsbaarheid aanrandde, hij begon met toornen en vloeken. De zuivere lippen droegen een vracht blasphemie en genot in smaad. In korte golven spuwde hij de modder uit.

Deze reactie is niet alleen uit overprikkeldheid bij het eerste kneuzen aan de eischen en leugens van de samenleving te verklaren. Ze was niet de toevlucht van een dwarse vrijheidsbehoefte en het sonnet Ma Bohème, uitdrukkelijk als fantasie aangeteekend, dekt een andere lading dan wat in den regel onder Bohème verstaan wordt. ‘Je suis celui qui souffre et qui s'est révolté.’

In: Si les temps revenaient, les temps qui sont venus,....

 
Car l'Homme a fini, l'Homme a joué tous rôles,
 
Au grand jour, fatigué de briser des idoles,
 
Il ressuscitera, libre de tous ses dieux....

bekent hij zich tot dat nihilisme, hetwelk hem tot leider of

[p. 108]

profeet van een zich na den oorlog uit dadaisme ontwikkelend surrealisme moest doen uitroepen en waarvan Picasso de getuige in de orde van de kleurenverbeeldingen werd. Om afstand houden was het Rimbaud te doen, allerminst met het doel de op een afstand gehouden wereld beter te kunnen gade slaan. Als een amokmaker ontwrong hij zich aan elke vrijheidsberooving. Daar hij niet de eene verwierp om een andere te verwerven was hij geen beeldstormer. Roekeloos wees hij elk compromis af. Elk contact was hem een onteering van dat gevoel der onschuld, waaruit zijn poezie ontsprong. Zij was 't heimwee naar het namelooze, maar: ‘Notre pâle raison nous cache l'infini.’ En op een andere plaats: ‘Je ne suis pas prisonnier de ma raison.’ In dit verzet is het puberteitskarakter onmiskenbaar, maar mateloos verhevigd gelijk alles bij hem tot berstens toe geladen was. Hij was acht jaar, toen hij schreef: wat kan het mij schelen, dat Alexander beroemd geweest is? En hij wist de stelling te verdedigen, zooals hij op zijn zestiende jaar Le bateau ivre, op zijn negentiende Illuminations en La saison en enfer schreef.

Deze revolte gold niet alleen de rede of het verstand. Hij zocht ‘un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens’. Het is duidelijk, dat niet elk woord van Rimbaud op een goudschaaltje behoeft gewogen te worden. De centrale drift, van oorsprong een reflex, maar die van den bodem der persoonlijkheid omhoogschoot, was daar te machtig toe. Hij verwaardigde zich niet de stootkracht te rechtvaardigen. Zelfs nam ze toe naar mate hij of anderen ze hadden willen keeren. Zij was de reden van zijn bestaan, de motor van zijn kunstkracht. In dezen haat tegen alles, deze ‘révolte métaphysique’ stond hij alleen, moest hij alleen staan. Een gloeiend ledig omgeeft de verzen uit dien tijd. Alle tradities vallen voor dezen lavastroom en die ontruktheid aan tijd en plaats vervult hem met een ijskoude bedwelming. Zijn ingewortelde wraakzucht richt zich tegen het leven in zoo ver het hem tot afhankelijkheid veroordeelt en in boeien slaat. Ook zijn hoogmoed is van een orde, die in zelfverguizing voedsel vindt. Hij meent zich van het geslacht der verworpenen, van de vervloekten, over wie Verlaine schreef en tegelijkertijd van die sterken, welke elken opgelegden steun afwijzen. Eerst door zich te ontdoen

[p. 109]

van wat hem aan de wereld bindt zal hij zich vinden. ‘Tout à démolir, tout à effacer dans mon cerveau.’

Het vertoon van satanisme is met den trek van onschuld volstrekt niet in strijd. Veeleer diende de corrosie van het God en menschen lasterende woord hem ter bereiking van dien staat der beschikbaarheid van de ziel. En uit het gezegde over het puberteitskarakter van deze poëzie volgt, dat er in de felle echtheid parade, in de parade van het tarten echtheid schuilt. De psychologie van het kind blijft voor de meeste menschen een gesloten boek. Het besef van eigen te-kort wordt te gemakkelijk op het kind geprojecteerd. In deze wereld zou het voor korten tijd den paradijsstaat redden. Valschheid en berekening, ijdelheid en wil tot de macht, de behoefte zich te onderscheiden of het complex der neigingen, waarin de overcompensatie van een gebrek aan daadkracht (den jongen Rimbaud was de daad een doorn in het oog) kan vluchten, worden ontkend, omdat daaraan recht te laten wedervaren het kind voor het volwassen besef minder beminnenswaardig en de wereld armer maken zou!

De jonge Rimbaud was gewis een heiden in dat oproer tegen alle gestelde machten, welke evenals de bekoringen van de gemeenschap, die van de vrouw in de eerste plaats, de ‘Moeders’ en de andere, gevloekt werden.

 
Mais, o femme, monceau d'entrailles, pitié douce,
 
Tu n'es jamais la Soeur de charité, jamais....
 
Nous te berçons, charmante et grave passion.

De dichter neemt zich daarmee tegen zich zelf, tegen de verzwakking van het eigen wezen in bescherming. Terloops zij eraan herinnerd, dat hij zooals men zegt zijn uiterlijk niet mee had. Wie hem gekend hebben beschrijven hem als een mageren boerejongen, los in de lendenen en met groote roode handen, onbeholpen met een frisch dik kinderhoofd in tegenstelling met zijn lange beenige lichaam. Hij moet een sterk Ardensch accent gesproken en den indruk gemaakt hebben, uit een verbeterhuis ontsnapt te zijn. De beschrijving is zeker oppervlakkig, want beeltenissen, vooral het bekende portret (met anderen) van Fantin Latour in het Louvre duiden ondanks het hooghartig verloopene wel op iets anders.

Hij wist zich zonder eenige bemiddeling met de dingen één.

[p. 110]

Karel van de Woestijne had dit Adamisch kunnen noemen. Aan dit eenheidsgevoel ontsproot zoowel de alchemie van het woord, waarmee hij later, na zich ‘levend van de poëzie (als ware het een ziek orgaan) geopereerd te hebben’, den draak stak, als die onweerhoudbare hang naar herschepping van de wereld tot een kunstmatige feeërie, een zoo helle en barokke phantasmagorie, dat er nauwelijks iets meer bleef van wat daartoe den stoot gegeven had.

Als documenten in onverkorven staat kunnen die geschreven dagdroomen beschouwd worden. Tegenover dien genialen transformatie-aanleg is het onzinnig op de ‘grondstof’ den nadruk te leggen en de verzen als mystificaties voor te stellen gelijk zijn vriend Ernest Delahaye geneigd was te doen. Te midden van de verdeeldheid der meeningen heeft een jong schrijver uit de Ardennen, Andre Dhôtel, zich ertoe gezet l'oeuvre logique de Rimbaud tot zijn elementen te herleiden. Hij is overtuigd, dat de dichter tot in de geringste onderdeelen logisch geordende werken volgens strakke beginselen heeft samengesteld en weer het verloren vaderland beproefde te bereiken, waarheen de blijheid van de jonkheid terugwenkt en dat het overblijfsel moet zijn van een tijd, waarin de menschen in volkomen vertrouwen op de aarde woonden. Daartoe zocht hij weer in het bezit te komen van een te loor gegane magie en in Illuminations zou hij den weg en het plan van dat land, verleden en toekomst ineenen, geschetst hebben. Deze utopie op haar beurt zou door Saison en enfer moedwillig en onherroepelijk verbrijzeld zijn.

Het hallucinaire karakter van deze verbeeldingen strijdt met den planmatigen opzet in Dhôtel's betoog. Zoo bewust kan de dichter zich de dingen niet gemaakt hebben. Of liever: hij werd zich daarvan op een ander plan oneindig helderder bewust, maar om dit te verstaan moet men wellicht zelf dichter zijn. De zekerheden van Rimbaud waren stellig niet die van Dhôtel. Rimbaud, in alles buitensporig, wist, tot het uiterste van zijn tegenstand te moeten gaan. Wat daarin experiment was mag niet als voor-de-gek-houderij aan de kaak gesteld worden. Hij beschikte over tal van middelen om zich in elk domein aan de norm te onttrekken. Het doel bleef, te leven op een ander plan, in een andere wereld. ‘Je sais qu'il faut être voyant, se

[p. 111]

faire voyant.’ En: ‘je m'habituais à l'hallucination simple.’ Deze gave is voor de ontroerbaarheid van de jeugd weggelegd. Dat hij ze kunstmatig bevorderde is zonder belang. Zeker is zijn herhaalde uitbreken en roekelooze dolen over de aarde in alle klimaten, langs alle wegen in geen opzicht te vergelijken met de nuffige ‘évasions’ van naar aandrift hakende, zenuwmoede jongeren.

Het is absurd om zijn invloed op volgende schrijversgeneraties aan een kapitaal misverstand te wijten, om het even hoe schamper hij zich naderhand over het werk zijner jonge jaren uitgelaten heeft. De geesteswanorde, waaruit het ontstond, was hem een gruwel geworden. Is het waarlijk noodig duidelijk te maken, dat hij in beide opzichten waarheid sprak? Alles, wat hem tot schrijven gedreven en het omgeven had, rukte hij in een kettersche belijdenis uit, pijnloos want de kiemkracht was al vergaan. Hij nam daarmee afscheid van zijn vizioenen, van wat de spil en stuwkracht van zijn jonge jaren geweest was, waarna een tweede, evenzeer, maar anders gekweld bestaan begon, dat hem in een moordend klimaat in zakelijk bezig zijn aan den rand van de woestijn bracht. De reizende koopman sprak er nooit van poëzie. Hij leerde er de taal van de bewoners zooals hij zich andere talen had eigen gemaakt.

Het bittere avontuur was daarmee uit. Of hij in die jaren wel terugdacht aan de jeugd, waarin hij schreef: ‘et j'ai vu quelquefois ce que l'homme a cru voir?’

Het raadsel of geval Rimbaud is eigenlijk het raadsel of geval van iederen dichter. Het uitzonderlijke aan hem is de hevigheid van de aandrift bij bijkans volslagen afwezigheid van ervaring en de volkomenheid van een techniek, welke die van een wonderkind is. Een bovennatuurlijk heimwee had in den knaap gestalte aangenomen, die zonder verlangens, weemoed of teederheid was. Of liever, deze gevoelens reikten niet tot de wortels van zijn poëzie. Zoo kon hij de bemiddelaar zijn, door wien als aethergolven de stralen gaan, die het zeldzamen bevoorrechten gegeven is op te vangen. Ze op te vangen en door te geven is onherroepelijk een taak van korten tijd. Die van Rimbaud was daarmee vervuld. De vulkaan was toen voor goed gedoofd. Hij had de les geleerd, dat het paradijs, ver-

[p. 112]

loren, voor goed verloren is en dat wie den duivel met Belzebub tracht uit te werpen, zich breekt. De besmetting aan de wereld wilde hij door een eigenzinnige zelfvergiftiging, niet alleen in lichamelijken zin, bezweren. Om die bezoedeling te keeren greep hij naar wat aan middelen ter zelfbezoedeling hem ten dienste stond. Zoo strekte hij de handen naar een onschuld, evenzeer aan de smetten van de aarde als aan de geijkte vreugde van de kindsheid tegenovergesteld.

Rimbaud is de herijker geweest. Van alles los, was hij zich zelven maat. Deze autarchie betaalde hij met de substantie van zijn wezen. In zijn verzen kristalliseerde zich de drift van den scheurmaker, maar de dichter kon of wilde ze naderhand niet scheiden van de bittere herinnering aan wat daaraan voor zijn besef vastzat en wat hem uit nood de pen in de hand had gedrukt.

Het raadsel, het eigenlijke, wilde noch kon hij oplossen. Hij was er het werktuig van, roekeloos en eigendunkelijk als een gevallen engel. En in de verantwoording van dit hekserijproces, die zijn letterkundige bedrijvigheid besloot, ontsprongen naar het woord van Rivière de woorden zoo dicht aan de bron van de bezinning, dat ze te regelen hem onmogelijk was.

 

H. van Loon