Fascisme en nationaal-socialisme
In het ‘Gids’-nummer van November 1932 heeft schrijver dezes744 de historische redenen uiteengezet, die z.i. tot de zoo verschillende ontwikkeling van beide bovengenoemde bewegingen geleid hebben. Thans is reeds eenigermate de tijd aangebroken, dat men in staat is, naast de ontwikkeling ook de grondbeginselen van Fascisme en Nationaal-Socialisme met elkander te vergelijken. Het moge volkomen juist zijn, dat beide, gemeten aan den maatstaf van de parlementaire democratie, eenzelfde aspect vertoonen van een straf georganiseerde, autoritaire, nationale groepeering. Men kan echter nog verder gaan en erkennen, dat beide, ook aan hun eigen maatstaf gemeten, talrijke belangrijke overeenkomsten te zien gever. Beide zijn dragers van een nieuwe mythe, die zij stellen boven de wet; beide baseeren hun moraal op het voorbeeld van den leider inplaats van op het individueele geweten; beide stellen het hierarchische tegenover het gelijkheidsprincipe; zoeken het individueel-nationale in plaats van het algemeenmenschelijke, en, bij hun medestanders, de onderwerping van den individu aan het nationale belang; stellen een organische staats- en maatschappijopbouw tegenover elk soort van atomisme; beide manifesteeren van de volken, waarin zij tot macht zijn gekomen, den wil om ondanks crisis en ondergang te leven; beide trachten dit doel te bereiken door een straffe samenvatting van hun leden onder een praktisch absoluut gezag; beide aanvaarden het primaat van de gemeenschap boven dat van het individu; verwerpen ten sterkste elke heterogene macht in hun integrale gemeenschap, zoodat zij het systeem der politieke partijen en de zelfstandigheid van
economische groepen moeten bestrijden; beide zijn niet allereerst op een rationeel uitgewerkt politiek programma gebaseerd, maar door een nationaal pathos gedragen; en in haar extreme richtingen beperken beide er zich niet toe politieke beweging te zijn, maar streven er naar, wereldbeschouwing te worden.
Bij nader onderzoek kan men echter bij deze overeenkomsten juist wegens hun algemeenheid niet blijven staan. Het fundamenteele verschil tusschen beide bewegingen wordt te Rome sterk gevoeld, terwijl Berlijn er niet den juisten blik voor schijnt te hebben; het bestaat hierin, dat het Fascisme een objectief-georienteerde, het Nationaal-Socialisme een subjectief-georienteerde levenshouding heeft.
Vanuit den gezichtshoek van liberalisme of democratie bekeken, schijnen Fascisme en Nationaal-Socialisme gelijkelijk nationaal-subjectief. Evenwel, draagt het Fascisme een sterk element van de universeele R.K. levensbeschouwing met zich mede. Het vroegere Italiaansche nationalisme van Corradini, Rocco, Federzoni, dat zijn accent legde op den samenhang der geslachten van Italië door de eeuwen heen, was, op het voetspoor van zijn leermeester Oriani, en gelijk thans nog het Nationaal-Socialisme, extreem subjectief georienteerd. Sedert dit nationalisme zich echter in 1922 met het Fascisme vereenigde, werd het aan de strenge discipline van den autoritairen Staat onderworpen. Dit beteekende de vervanging van de subjectieve aspiratie door de objectieve noodzakelijkheid, van het subjectieve ras-bewustzijn door het objectieve staatsbewustzijn. En in de mate dat het Roomsch-Katholicisme in den Fascistischen Staat doordrong, in het bijzonder sedert het sluiten van het Concordaat in 1929, zou ook in breede Fascistische kringen de levenshouding van de Kerk doordringen. Op philosofisch gebied beteekende dit de R.K. conceptie van den plaats van den individu in de wereld en van den Staat in de gemeenschap der Staten; op politiek gebied een erkenning van van nature gegeven omstandigheden en verhoudingen, waaraan een nieuwe levenbeschouwing geen algeheele verandering kan brengen en op moreel gebied een onderwerping aan de eischen van het objectieve natuurrecht. De nieuwe wereldsche beschaving van Rome bewoog en beweegt zich
steeds meer in de richting van een erkenning van objectieve wetmatigheden, zóó, dat reeds in 1929 een Engelsch schrijver kon spreken van ‘The universal aspects of Fascism’.
Tegelijkertijd is in datzelfde Rome het bewustzijn zeer sterk, dat juist Duitschland het eerst en het verst van de antieke en van de katholieke Romeinsche beschaving is afgevallen. Of deze afval nu voornamelijk in het licht van de Reformatie dan wel van het Duitsche idealisme wordt gezien, zeker is, dat volgens Italiaansch inzicht, in Duitschland meer dan in welk ander land ook, het subjectivisme ten troon is verheven. Men ziet de ontwikkeling in Duitschland dan zoo, dat de Reformatie, die nog vele aanrakingspunten met een objectieve wereldbeschouwing met zich mededroeg, in Duitschland niet volledig is uitgegroeid en reeds vrij spoedig is gevolgd door den golf van Duitsch idealisme, waaraan de objectieve grondslag steeds meer ging ontbreken, en waarvan de inhoud meer en meer nationaal Duitsch werd, om tenslotte in de instinctieve leer van de superiotiteit van het Noordelijke ras te eindigen.
In hoeverre deze opvatting geheel juist is, valt thans nog moeilijk te beoordeelen; zij vormt thans echter reeds een merkwaardige vingerwijziging die ons kan leeren, waarom het Nationaal-Socialisme zoo obstinaat de subjectieve aspiratie stelt boven de objectieve noodzakelijkheid, het subjectieve rasbewustzijn boven het objectieve staatsbewustzijn.
Analyseeren wij nu de grondgedachten van Fascisme en Nationaal-Socialisme, dan zullen wij de geschetste tegenstelling slag op slag ontmoeten. Het Fascisme is in de eerste plaats een staatsconceptie, het Nationaal-Socialisme een maatschappij-conceptie. Werken wij dit nader uit.
Toen Italië na den oorlog een permanente crisis van het gezag en een anarchie in het productiestelsel doormaakte, stonden twee bewegingen bereid, deze crisis te overwinnen: het nationalisme en het syndicalisme. Door beider samensmelting waren de grondslagen van den Fascistischen Staat gelegd: het nationalisme bracht het verlangen naar den sterken Staat en naar het krachtig gezag; het syndicalisme den corporatieven
opbouw van het economisch leven, waardoor de oplossing van de sociale questie en de overwinning van den klassenstrijd gezocht werden langs den weg van den hierarchisch opgebouwden Staat. Het economisch leven werd in alle zijne geledingen aan het staatsgezag onderworpen; de sociale vrede werd gezocht niet in een samensmelting der klassen, maar in hun harmonischen en gedisciplineerden opbouw. De Staat is de noodzakelijke sluitsteen van het systeem, waardoor de woorden van Mussolini: ‘niets buiten, niets zonder, alles in den Staat’, een speciale beteekenis krijgen.
Het Fascisme, dat, met voorbijgaan van alle abstracttheoretische concepties, als een vitale impuls ontstaan is, vond juist door de vruchtbare synthese van nationalisme en syndicalisme een fijn uitgewerkt staatsideaal, dat wel niet abstract-rationalistisch, maar toch zeer logisch-systematisch is opgebouwd. Het essentieele punt van de Fascistische staatsgedachte was door de samensmelting van nationalisme en syndicalisme bereikt, en in zijn latere ontwikkeling kon de Fascistische Staat wel met nieuw opgekomen belangen rekening houden, echter niet zijn fundamenteele structuur wijzigen. Het behoud van den individueelen eigendom - als sociale plicht opgevat - is een der pijlers van zijn systeem. In overeenstemming met dit alles kon het wachtwoord van het Fascisme worden: gezag, discipline, rechtvaardigheid.
Hieraan moet nog iets worden toegevoegd. Het nationalisme bracht het Fascisme een aantal intellectueele krachten aan, die later bij de theoretische fundeering van den nieuwen Staat een belangrijke rol zouden vervullen. Het syndicalisme bracht een groep mannen, die in de praktijk van het sociale leven hadden gestaan, en voortaan hun kracht in dienst van den practischen opbouw van den corporatieven Staat zouden stellen. Vandaar in het Fascisme die bijzondere overeenstemming tusschen woord en daad, theorie en practijk, die in parlementair geregeerde landen zulk een sterken indruk moest maken. De organen van den Fascistischen Staat werden onmiddellijk met functies belast, die zich uit de practische behoeften naar voren drongen, en de nieuwe Fascistische Constitutie vormden een samenvoeging van de sociale instituten, die door de nieuwe behoeften van Staat en maatschappij, na
het wegvallen der liberale instituten, noodzakelijk werden: militie, syndicaten, partij.
Vergelijken wij nu, punt voor punt, met deze staatsformatie de vorming van het nationaal-socialistische gemeenebest.
Het Nationaal-Socialisme vormt geen synthese, maar is een tegenstelling tot het marxistische socialisme. Reeds in 1919 zag Hitler de mogelijkheid van overwinning van den klassenstrijd niet in een hierachisch opgebouwden Staat, maar in een solidair volk. Als opperste eisch der moraal wordt de dienst aan het volk gesteld. De leider wordt niet in de eerste plaats als de gezagsdrager beschouwd, maar als de groote vertrouwensman van het Duitsche volk. Daar het Nationaal-Socialisme niet met andere bewegingen samensmolt, bleef het jarenlang onder zeer ongunstige omstandigheden beperkt tot het maken van propaganda, waardoor de overmaat aan algemeene theorieën en het gebrek aan practische toepassing ontstond, die bij het Nationaal-Socialisme zoozeer opvalt. Doordat het Nationaal-Socialisme tegenover de andere politieke partijen in een innerlijk verscheurd Duitschland jaren lang alleen bleef staan, moest een verlangen naar samensmelting van alle klassen en groepen der samenleving opkomen. Het economisch leven staat hier naast en onafhankelijk van het staatsgezag. Hoe paradoxaal het ook moge klinken: het Nationaal-Socialisme bezit geen staatsconceptie. Geen staatsorgaan, behalve het Rijkskanselierschap van Hitler, vloeit met innerlijke noodzakelijkheid uit de premissen der beweging voort, en tusschen de positie van den leider en de groote massa van het geamalgameerde Duitsche volk gaapt, staatkundig gezien, een lacune, die voorloopig nog slechts door vertrouwen en door vage aspiraties wordt opgevuld. Men lette b.v. op het amorphe geforceerde karakter van het Duitsche Arbeidsfront, dat het corporatieve systeem bedoelt in te voeren, doch tot op heden een kunstmatig geïmproviseerd torso is gebleven. De organisaties, die de lacune mede zouden vermogen op te vullen; de S.S. en S.A. troepen, worden door de Reichswehr als geheel onvolwaardig genegeerd, zoodat ook hier geen absorptie plaats vindt.
Ook het Nationaal-Socialisme is, met voorbijgaan van alle abstract-theoretische concepties, als een vitale impuls ont-
staan, doch is tot op heden een vitale impuls gebleven, die nog steeds de meest tegenstrijdige mogelijkheden in zich bergt. Het essentieele punt van de Nationaal-Socialisme is nog niet bereikt, zoo het ooit bereikt zal worden; en wanneer het ooit bereikt zoù worden, zou het met zooveel binnenlandsche en buitenlandsche katastrofen gepaard kunnen gaan, dat dit essentieele punt geen levensbeginsel, maar een crisisbeginsel zou blijken te zijn. De Duitsche behoefte aan organische verandering, aan ‘worden’ inplaats van ‘zijn’ kan zich in het Nationaal-Socialisme, gezien ook den grooten druk waaronder het Duitsche volk leeft, volledig uitvieren, en zoo kan dit ‘worden’ evenzeer tot een extreem nationalisme als tot een extreem socialisme als tot beide tezamen leiden, en in de buitenlandsche politiek kan het de meest onverwachte bondgenootschappen zoeken, die korten tijd tevoren nog met groote kracht verworpen waren. Het wachtwoord van het Nationaal-Socialisme: dienst aan het volk, is onmachtig om strekking en inhoud van dien dienst nader te bepalen, en de uiterlijke partijdiscipline doe niemand de innerlijke onzekerheid der beweging uit het oog verliezen.
Op één punt echter heeft het Nationaal-Socialisme zijn intuitieve grondslagen verlaten en is in een uiterst rationeele conceptie vervallen: de conceptie van de rassenbiologie. De aanhangers der beweging verklaren zelf, dat het bewustzijn van tot het Germaansche ras te behooren, een natuurlijk, intuitief bewustzijn is, hetgeen wij op zichzelf niet willen bestrijden. De wijze echter, waarop dit bewustzijn voor politieke en economische doeleinden wordt geexploiteerd, heeft niets meer met een natuurlijke intuïtie gemeenzaam. In het bijzonder is de politiek van sterilisatie van geheele bevolkingsgroepen niet een product van oer-Duitschen geest, maar veeleer van een zekere Amerikaansche levensrationaliseering.
Overigens bewijst de centrale positie, die de rassenleer in het Nationaal-Socialistische denken inneemt, nogeens te meer, dat men hier niet in de eerste plaats met een staatsconceptie, maar met een maatschappij-conceptie te doen heeft. Juist als maatschappij-conceptie is het Nationaal-Socialisme eenerzijds volstrekt onverdraagzaam tegen volksgroepen binnen de Duitsche grenzen (Joden, marxisten), die niet in het homogene
Nationaal-Socialistische levensbeeld passen, anderzijds wenscht het volksgroepen buiten de Duitsche grenzen te absorbeeren, die in datzelfde, subjectief gevormde, levensbeeld een plaats moeten innemen.
Aldus gezien, is het Nationaal-Socialisme een eeuwig revolutionnaire beweging in Europa. De revolutionnaire actie van het Fascisme kwam tot staan, toen het Fascisme alle politieke richtingen die zich met den Fascistischen Staat niet verdroegen, hetzij had geabsorbeerd, hetzij overwonnen. Het Nationaal-Socialisme echter zal hierbij niet kunnen blijven staan. In het binnenland zal het tegenover de niet-‘Noordelijke’ volksgroepen onvermijdelijk, hetzij meer, hetzij minder scherp uitgedrukt een politiek van discriminatie moeten toepassen; ten opzichte van het buitenland zal het onvermijdelijk alle ‘Duitsche’ volksgroepen binnen een groot Duitsch Rijk van Midden-Europa willen trekken. Hierbij hangt het slechts van subjectief-Duitsch belang af, welke groepen voor deze absorptie het eerst in aanmerking moeten komen. Het doel van het Derde Rijk is: politieke aansluiting bij Duitschland van alle ‘Duitsche’ groepen, die aan het gebied van het Duitsche moederland grenzen; cultuurautonomie voor alle andere ‘Duitsche’ groepen in Europa.
Ook hier blijkt dus wederom, hoezeer het subjectieve maatschappijideaal van het Nationaal-Socialisme naar voren treedt ten koste van het objectieve staatsideaal, dat in een nevelige onzekerheid gehuld blijft. Het argument, van Nationaal-Socialistische zijde herhaaldelijk aangevoerd, dat het nieuwe Duitschland, dat zijn eigen volk hoogschat, daardoor ook in staat is het bijzondere karakter van vreemde volken te respecteeren, verliest aan overtuigingskracht, zoolang het Duitsche volk zichzelf als het kernvolk van het noordelijke ras beschouwt en zelf wil bepalen, welke volken als ‘Duitsch’ zijn te beschouwen.
Een zelfde tegenstelling van objectief en subjectief vertoonen de persoonlijkheden van de twee leiders, Mussolini en Hitler. Er is geen twijfel aan, of beiden laten zich dragen door een hoog ideaal: de grootheid van hun volk. Hoezeer Mussolini nu ook het klavier der volksconscientie weet te bespelen en
de hartstochten van zijn volk van tijd tot tijd weet op te zweepen, voelt men toch achter deze symptomen de doelbewuste intelligentie van een groot staatsman. Mussolini weet het volk in zijn hand te houden en het om beurten, naar gelang de omstandigheden het vereischen, den breidel aan te leggen dan wel tot vervoering te brengen. Daarentegen laat Hitler zich door zijn gevoel leiden; gedreven door de jarenlange noodzaak, propaganda voor zijn beweging te maken, heeft hij niet anders kunnen doen dan voortdurend het enthousiasme van zijn volgelingen aanwakkeren. Daar het hem echter allerminst aan politiek inzicht ontbreekt, heeft hij zich plotseling genoodzaakt gezien, in zijn laatste Rijksdagsrede, het aangewakkerde vuur te dooven. Hierin staat hij echter niet zoo vrij als Mussolini, doch wordt door verschillende omstandigheden beïnvloed.
Bij Mussolini een bijna klassieke overeenstemming van woord en daad; bij Hitler, die zijn eigen positie (nog) niet voldoende beheerscht, schiet het woord òf de daad vooruit, òf blijft bij de daad ten achter.
In het Italië van 1922 was Mussolini de leider, waarop de natie wachtte. Het oude régime was ineengestort, en Mussolini wist zich na den marsch op Rome zonder eenig verzet en zonder dat verkiezingen noodzakelijk waren, aan het hoofd der Regeering te plaatsen. Hij beheerschte zijn partij en zijn land. Hoewel zijn dictatuur aanvankelijk buiten Italië veel verzet uitlokte, begreep men geleidelijk dat zijn positie er eene was, die tenslotte den Italiaanschen Staat alleen aanging. Hij wist zich ook in Europa achting en respect te verzekeren, totdat hij tenslotte, in gewijzigde omstandigheden, een steunpilaar van den vrede zou worden.
In zulke omstandigheden kan Mussolini zoowel tegenover binnen- als buitenland handelen en spreken in volkomen vrijheid. Geen dringende nood dwingt hem tot haast; hij kan zijn oogenblik afwachten en ingrijpen wanneer de kans hem gunstig is; zulke oogenblikken zijn er meermalen geweest en zij zijn reeds meermalen door hem gebruikt.
In het Duitschland van 1933 daarentegen sprak het allerminst vanzelf, dat Hitler tot het rijkskanselierschap zou wor-
den geroepen. Men weet, hoezeer het Duitsche volk tusschen parlementarisme en dictatuur heeft geaarzeld, en hoezeer Hitler zelf heeft geaarzeld: niet hijzelf, doch Von Papen heeft het kabinet moeten samenstellen. Hitler scheen niet zonder parlementaire meerderheid te willen regeeren, en dat de verkiezingen een meerderheid voor het Nationaal-Socialisme zouden brengen, sprak niet vanzelf.
Buiten Duitschland werd onmiddellijk begrepen, dat Hitler's positie de geheele wereld aanging. Zijn maatschappijleer vormde een gevaar, niet slechts voor de Joden in Duitschland, maar voor de Joden in de geheele wereld. Europa voelde bovendien scherp, dat wanneer het Nationaal-Socialisme een bijzonder ras binnen de eigen grenzen niet wil respecteeren, het ook andere volken buiten zijn grenzen niet zou eerbiedigen, waarvan het trouwens ook reeds spoedig blijk gaf. Tenslotte bracht het optreden van Hitler de quaestie van de herziening van het verdrag van Versailles in een bijzonder acuut stadium. Op die wijze werd hij reeds na eenige weken een verwekker van onrust voor geheel Europa.
De nood in Duitschland dringt; men verwacht van Hitler groote hervormingen. Maar het is hem onmogelijk, in volkomen vrijheid te handelen en te spreken. Terwille van zijn partijgenooten is hij verplicht haast te maken; terwille van het buitenland moet hij zich temperen, en zoo ontstaat vanzelf de incongruentie van woord, gedachte en daad, waarin de subjectieve aspiratie grenzeloos, de objectieve mogelijkheid zeer beperkt is.
De nationale eenheid wordt in het Fascistische Italië allereerst gezocht in den krachtigen Staat, die, verre er van alle sociale groepen te nivelleeren, juist hun eigenaardige bijzonderheden bewaart, doch aan het hoogere beginsel en de hoogere macht van dien Staat onderwerpt. In het Nationaal-Socialistische Duitschland wordt de nationale eenheid allereerst gezocht in een homogeen volk, dat de strekking heeft de verschillende klassen en volksgroepen samen te smelten. Dit verschil in standpunt der beide bewegingen is duidelijk van invloed op beider intellectueel peil. Het Fascisme, van enkele eenvoudige hoofdgedachten uitgaande, is in zijn practische uitwerking altijd boeiend en scherp omlijnd; het Nationaal-
Socialisme, dat zich op vage theorieën baseert, is in zijn practische uitwerking van een eentoonig eenerlei. Van deze bewegingen, die beide van het primaat van de gemeenschap boven het individu uitgaan, geeft het Fascisme meer gelegenheid aan het individu tot ontplooiïng van zijn initiatief dan het Nationaal-Socialisme, en terwijl het Fascistische systeem zich geleidelijk tot een klassieken eenvoud en systematiek ontwikkeld heeft, blijft het Nationaal-Socialisme problematisch en verbergt het onder zijn oppervlakte tal van onopgeloste gecompliceerde verhoudingen. Zou het Fascisme ooit de belangen van Italië tegenover de rest van Europa op niet-vredelievende wijze willen verdedigen, dan zou dit geschieden openlijk met één slag, door een oorlog (actie van den Staat). Bij het Nationaal-Socialisme heeft men echter allereerst met een verborgen, voortdurende, nationale revolutie van het ‘Deutschtum’ buiten de grenzen van het Rijk, (actie van het volk), rekening te houden. In dezelfde mate echter, dat Duitschland een gevaar voor den vrede oplevert, zal Italië een stabiliseerende factor in Europa worden.
J.C. Baak