[p. 293]

Verzen

Noach
 
Wie uwer kent van Noach de historie?
 
Luister! :De zon herrees in nieuwe glorie,
 
De duistre regens weken uit het zwerk,
 
En op een morgen deinde nu de ark
 
Gelijk de wieg der wereld in het licht.
 
De blinde neerslag, het ontzind gericht,
 
Het striemend neergegeeselde tempeest,
 
Het was alsof het nimmer was geweest,
 
Het had een einde en Vader Noach zag
 
Het prille zonlicht van een jongen dag.
 
Rondom hem lag daar onafzienbaar wijd,
 
Alom naar alle kanten uitgebreid,
 
Zoo ver, zoo ver het oog maar weiden kon,
 
Tot aan het cirklend wit, den horizon,
 
Eén spieglend meer, één stille blauwe plas,
 
Waar voordien weide en berg en woonstee was.
 
Doch Noach was een kalm, rechtschapen man,
 
In hem was weinig van de onrust van
 
Adam die de verleiding niet verdroeg,
 
Van Caïn die den blonden Abel sloeg.
 
Wat hij aanschouwde heeft hem niet verwonderd.
 
Hij was tevreden; waren er de honderd
 
Dieren en vogels, de vertrouwden, niet
 
Vereenigd op zijn needrig grondgebied?
 
De haas, het hert, de reiger en de ram,
 
De vos, de valk, de duiven en het lam,
 
Zij waren allen veilig om hem heen,
 
De arke gonsde, hij was niet alleen.
[p. 294]
 
Hij zag de dieren en hij zag zijn vrouw,
 
En om het golvend graf droeg hij geen rouw,
 
Maar keek en peinsde, dat hij van de menschen
 
Geen tweede paar bij zich aan boord zou wenschen.
[p. 295]
Tijd
 
De tijd is oneindig wijd
 
voor het achteloos lachend kind,
 
voor den jongen ook die den tijd
 
niet telt en zich liefst niet bezint,
 
maar het weten wint veld - stap voor stap,
 
en de eindlooze tijd wordt krap,
 
en daarna - daarna begint
 
de ruitertocht door den wind
 
spoorslags gejacht, gehaast
 
van pleister- tot pleisterplaats
 
en willens en wetens rijdt
 
men recht naar den dood in een rit
 
of de dood j'op de hielen zit.
[p. 296]
Bespiegeling
 
Aan Prof. F.J.J.B.
 
Tschuang-Tse en Hui-Tse staan op de brug.
 
Onder hen stroomt de Hao, jong en snel.
 
Tschuang-Tse is al oud, Hui-Tse nog ouder,
 
Doch de rivier is eeuwen ouder, jong en snel.
 
De visschen schieten flitsend door dit stroomen
 
En het weerlichtend spel in 't water ziende
 
Zegt Tschuang-Tse: de visschen zijn verheugd.
 
Tot hem hierop Hui-Tse: gij zijt geen visch.
 
Wat weet gij dan van visschen en hun vreugd?
 
Tschuang-Tse antwoordt hem: gij zijt niet ik.
 
Hoe weet gij dan of wat ik weet niet deugt?
 
En Hui-Tse weer: ik weet dat gij geen visch zijt
 
En dat gij dus niets uit hen weten kunt.
 
Tschuang-Tse peinst en zegt: ik ken de vreugd
 
Der visschen aan mijn vreugde over 't water;
 
Ook weet ik dat gij iedre vreugd misgunt -
 
Onder hen stroomt de Hao, jong en snel.
 
 
 
Anthonie Donker