[p. 370]

Aanteekeningen en opmerkingen.

Thorbecke op de kaak.

- In ‘Onze strijd in de Staten-Generaal’, II, 1929, blz. 369-379, bespreekt mr. P.A. Diepenhorst den bekenden val van Van de Puttes cultuurwet in Mei 1866 en Thorbeckes rol daarbij. Zijn zegslieden, buiten de kamerstukken, zijn eenerzijds Groen (in 1866 tegen de zeventig, en sinds een jaar geen tweedekamerlid meer), anderzijds Buys (in 1866 in de dertig, en sinds twee jaar hoogleeraar te Leiden). De resumptie van mr. Diepenhorst luidt: ‘Weinig edele rol van Thorbecke bij amendement Poortman op de Cultuurwet’, - ‘weerwraak’, - ‘een daad, die de minst schoone bladzijde in zijn levensboek vormt’.

Ik kom van dit onteerend vonnis herziening vragen; eer is teer. Ik pleit: rechterlijke dwaling.

1. De feiten behoeven nauwelijks herinnerd. Nadat de tweede kamer van 1 tot 9 Mei 1866 algemeene beraadslagingen heeft gehouden over het in September 1865, dus nog tijdens het tweede-Thorbecke (1862-1866), ingediende wetsontwerp van Fransen van de Putte over het agrarisch vraagstuk in Indië, beraadslaagt zij op 11 en 12 Mei in het algemeen over den aanhef der voordracht, die bijzonderlijk handelt van den grondeigendom der inheemsche bevolking, en gaat zij op maandag 14 Mei over tot de artikelen zelf dier afdeeling. Dit heele beginstuk der wet, hetwelk een revolutie in het adatrecht van den Javaanschen boer beteekent - het adatgrondenrecht verdrongen door het tweede boek van ons burgerlijk wetboek -, is niet van den kranigen, doch aan rechtsgeleerdheid volstrekt vreemd gebleven minister zelf, maar van zijn juridischen helper, het kamerlid mr. Kappeyne. Het vindt tegenkanting niet enkel bij de sterke conserva-

[p. 371]

tieve minderheid in de kamer, die, geleid door mr. Mijer, het gansche ontwerp wil treffen, doch ook bij een groepje van niet-conservatieven (liberalen en katholieken), die, de wet zelf begeerende, nochtans niet over zich kunnen verkrijgen dit beginstuk door te zwelgen. Reeds bij de algemeene beschouwingen blijkt op Kappeynes beginartikelen van toepassing wat mr. Diepenhorst schrijft van een beginartikel der kieswet-Tak (II, blz. 194): een ‘babylonische spraakverwarring ontstond’; juist daarom verbreekt op maandag 14 Mei, den elfden dag der discussie, de afgetreden minister Thorbecke na blijkbare aarzeling zijn zwijgen, en geeft een glasheldere, strikt zakelijke, preciseering van het twistpunt ‘adatgrondenrecht, of burgerlijk wetboek?’, een preciseering welke zich nergens tegen de strekking van het ontwerp en nergens tegen Putte richt (ik blijf ‘ingenomen met de strekking van het ontwerp’, ik blijf ‘bereid het doel der voordragt te helpen bereiken’), doch doorloopend en met vernietigende kracht tegen Kappeynes juristenwerk. Kappeyne, zijn werk bedreigd voelend, doet op 14 en op 17 Mei wat de kamer in gelijke omstandigheid wel meer heeft bijgewoond: hij pleit, dat ‘het verschil tusschen Westersch privaat eigendom en Javaansch grondregt’ weinig beteekent, door Thorbecke wordt overschat, een strijd lijkt die ‘alleen loopt over woorden’. Van de Putte, dit stuk der discussie niet meester - ‘De Javaan verdiept zich, evenmin als de Minister, in de spitsvondigheden van de juristen’ -, verwijst zijnerzijds op 15 en op 17 Mei naar een destijds, niet op Kappeynes raad, aangebrachte wijziging van het ontwerp, volgens welker raadseltaal ‘de regten van den inlander op den grond’ voortaan zullen worden ‘beoordeeld naar de beginselen van het burgerlijk regt voor Nederlandsch Indie’, doch ‘onverminderd de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander’ (diens adatrecht), en verklaart tusschen ‘onaantastelijk individueel erfelijk bezit’ en ‘eigendom’ geenerlei verschil te begrijpen of te willen erkennen. Vandaar een dubbel gevolg. Vooreerst: op den laten middag van woensdag 16 Mei dient het kamerlid mr. Poortman een vriendschappelijk bedoeld amendement in, niet tegen Puttes plannen maar tegen het werk van Kappeyne gericht, juist

[p. 372]

bestemd om het adatgrondenrecht veilig te stellen en om aldus handelend de aanneming van het ontwerp te verzekeren. En in de tweede plaats: op 17 Mei wordt Thorbecke door 's ministers slotwoord (hetwelk adatgrondenrecht en Europeeschen eigendom andermaal identificeert) gedwongen, rechtstreeks gedwongen, om, na dat slotwoord opstaande, in een paar wederom glasheldere en wederom strikt zakelijke woorden nog even vast te leggen, dat de uitweg van het ter verzoening beraamde wetsartikel onaannemelijk is: het artikel (Europeesch recht, doch terzelfder tijd adatrecht) ‘is geen regel en kan geen regel geven; het is integendeel, dunkt mij, de meest sterke antinomie, die ooit in eene voordragt van wet werd nedergelegd’. Tegenover Thorbeckes onaannemelijkverklaring van dit artikel blijft een onaannemelijkverklaring van het amendement-Poortman door den minister uit; men gaat enkele minuten later over tot stemming; het, ter redding beraamde, amendement-Poortman wordt aangenomen met 43 tegen 28 stemmen; de baan voor aanneming van het ontwerp-cultuurwet is vrijgemaakt; de kamer, na den zwaren dag, kan opgelucht uiteengaan. Den volgenden ochtend echter, vrijdag 18 Mei, doet Van de Putte, wat in Maart 1894 Tak zou doen na het eveneens als redding bedoelde en evenmin onaannemelijkverklaarde amendement-De Meijier (Diepenhorst, II, blz. 194-195): hij deelt der kamer mede, dat hij, door den koning gemachtigd, het ontwerp intrekt, en denzelfden dag vraagt het kabinet zijn ontslag. Het ministerie-Fransen van de Putte, ministerie van honderd dagen, is ten ende.

Over dit feitenrelaas zullen mr. Diepenhorst en ik het wel eens zijn. Thans de waardeering.

2. Waarom is Thorbecke, na de breuk van zijn tweede ministerie (Februari 1866), niet liever een tijdlang buiten de kamer gebleven, doch, evenals na de Aprilbeweging van 1853, daar aanstonds teruggekeerd? De vraag laat zich slechts beantwoorden met gissing. Vast staat alleen, dat in 1866 zijn vrienden sterke pressie in den zin van onmiddellijken terugkeer op hem hebben geoefend (De Gids 1895, III, blz. 515), dat ook Groen dezen terugkeer redelijk en heilzaam achtte (XI, 1866, blz. 19-20), en dat ook buiten Nederland

[p. 373]

zulk blijven of in het parlement terugkeeren van een gevallen minister een gewone zaak is.

3. Vanwaar deze belangstelling bij Thorbecke, die vóór 1866 alleen vragen van Indisch staatsrecht en Indische staatkunde had aangeroerd - en daarmee op het Indisch staatsrecht heilrijken invloed had geoefend (anders Diepenhorst, II, blz. 368-369, 438) -, vanwaar Thorbeckes verrassende belangstelling voor adatgrondenrecht van Java? Maar was hij dan niet, als jongeman, in rechtshistorie geschoold geweest bij Eichhorn, in Göttingen; had hij niet ruim achttien jaar te Leiden met voorliefde de oudvaderlandsche rechtsgeschiedenis gedoceerd - men kent zijn rijke artikel uit 1838 -; en is zijn kameradvies van maandag 14 Mei 1866 iets anders dan toepassing op agrarisch volksrecht van Java van datgene, waarvoor Germaansch dorps-, grond- en markerecht zijn oog geopend had, in tegenstelling juist tot zijn leerling Kappeyne, voor wien Romeinsch en Napoleontisch privaatrecht alles is? Thorbeckes belangstelling is niet een ééndagsverschijnsel, een stroovuur, in 1866 opgevlamd en verteerd: al in 1854, bij het regeeringsreglement, toont hij een open hart voor Indisch volkseigen; in den nazomer van 1865, in den ministerraad, vraagt hij over een sprekend artikel uit Kappeynes beginstuk ‘Is dat niet wat westersch?’ (De Gids 1924, IV, blz. 121); al vóór Mei 1866 kent het publiek dan ook zijn bezwaar tegen het plan-Kappeyne (Groen, XX, 1866, blz. 20); in Juni 1867 is hij het, die, bij het ontwerp-Trakranen, de eenige heldere ontleding geeft van het Javasche recht op woesten grond; in Maart 1870 bij de agrarische wet, die zijn wensch van 14 Mei 1866 verwezenlijkt, komt hij nog even warm als vier jaar te voren voor het Javasche grondenrecht en het Javasche ‘dessaregt’ op. Pas sinds Puttes memorie van antwoord van 6 April 1866 - twee maanden na Thorbeckes val - was het adatgrondenrecht van den Javaan een brandende Nederlandsche strijdvraag der practische politiek: niet enkel voor Thorbecke, maar voor allen, alleen de oud-landvoogd mr. Duymaer van Twist (Thorbeckiaan, maar geen jabroer) uitgezonderd, die haar al tien jaar eerder ervaren had. Zoolang deze stof aan de orde en Thorbecke kamerlid is, neemt hij het adatgrondenrecht

[p. 374]

hevig ter harte; bij discussies daarover in de tweede kamer heeft Thorbeckes woord de centrale plaats, gelijk in de eerste kamer dat van Van Twist. Wat een leed hadde kunnen uitblijven, als zeker voorgenomen bezoek van Putte in 1865 aan den dertien jaar ouderen Duymaer van Twist op Nieuw-Rande ware doorgegaan, of als Putte zich door een waarschuwende nota van Van Twist hadde laten weerhouden Kappeyne te nemen tot loods.

4. Waarom, als Thorbeckes bezwaar tegen Kappeynes beginstuk der cultuurwet overwegend is, laat hij het, om den minister van koloniën te ontzien, niet liever zeggen door een ander? De wedervraag is, wie die ander had moeten zijn. Baud, ook door Thorbecke hooggeëerd, is in 1866 al zeven jaar dood; Duymaer van Twist, die het in 1859 en 1863 met kennis en zeggingskracht voor adatgrondenrecht tegenover westersch privaatrecht met woord en pen had opgenomen, zit sinds 1865 in de eerste kamer; een derde is er niet. Mr. Mijer, de voorman der conservatieven, die thans onder aanroeping van Bauds naam en met gedurige citaten uit Duymaer van Twist zoo roerend voor het adatrecht strijdt, heeft in Januari 1849 als vice-president van het hooggerechtshof te Batavia juist bepleit, dat ‘de lessen der historie’ leiden tot oplegging aan een ‘overheerscht volk’ van het recht van den overheerscher. Mr. Keuchenius zal pas in September 1866 lid der kamer worden, en er in Juni 1867 zich ontpoppen als een Saulus van het adatgrondenrecht. Eerst in 1879 zal het geluid van Van Twist en Thorbecke worden overgenomen, door § 266 (later: 267) van Ons Program: ‘Niet op invoering van ónze wetboeken, maar op codificatie, na zuivering, van het in Indië geldend recht, komt het aan; want alleen dat wortelt in Indië's historie en zit met weêrhaken in de consciëntie der bevolking vast’. Derhalve heeft Thorbecke in 1866, in de tweede kamer, niemand, aan wien hij dezen strijd overlaten kán. Hij voert hem met zelfbeheersching en groote matiging; dát hij hem voeren zou, was ook Groens uitgesproken wensch (XI, 1866, blz. 19-20; vergelijk XIX, 1866, blz. 1, over Aziatische instellingen).

5. Hoe dan het krasse oordeel van Groen (1866), van Buys (1866), van De Beaufort (De Gids 1895, III, blz. 515) en

[p. 375]

van mr. Diepenhorst zelf (1929) te verklaren? Het zijn twee onderscheiden oordeelen. Buys wráákt juist Thorbeckes terugkeer in de kamer, onderschrijft Groens kenschets van Thorbecke als ‘moordenaar der wet’, maar ontkent met klem Groens aanklacht ‘Thorbecke heeft weêrwraak gepleegd’ (De Gids 1866, III, blz. 11, tegenover Diepenhorst, II, blz. 376). Beaufort volgt Buys, Diepenhorst Groen. Mij dunkt, voor het krasse oordeel van alle vier is dit de verklaring: dat zij het gevaar, hetwelk den Thorbecke van 1866, 1867 en 1870 zoo concreet voor oogen stond, niet waarlijk zien; dat het hun lijkt, alsof Thorbecke meehelpt de cultuurwet te laten vallen op een bijzaak, die hij gerustelijk in den koop had kunnen meenemen; dat nog na dertig en na zestig jaar men niet beseft de gave weldaad, in Mei 1866 aan het volk van Java door Thorbecke bewezen. Aanneming van Kappeynes wetsartikelen zou een ontwrichting én van de dorpsgemeenten én van het inheemsche agrarisch recht hebben beteekend, waarvan Java zich niet zou hebben hersteld. Voor Buys - wiens moed een eeresaluut vergt -, gelijk voor vele jongere liberalen van toen en later, geldt bovendien, dat hij in oplegging van Europeesche inzettingen aan Indië slechts Rechtsveredeling en Vooruitgang vermag te zien; zooals Putte zelf op 17 Mei 1866 het in zijn slotwoord had geformuleerd: ‘die quaestie van den grondeigendom.... is de vaan van elke groote koloniale liberale hervorming’. Indien westersch eigendomsrecht voor den Javaan een echt liberale gedachte was, bestendiging van adatgrondenrecht den steun ontving van alle conservatieven tot den laatsten man, hoe kón dan de liberaal Thorbecke er tegen gesproken en tegen gestemd hebben zonder bijbedoeling? In 1870 zou de agrarische wet het raadsel oplossen: niet de echt liberale gedachte van het stelsel-Kappeyne, maar het stelsel-Poortman is daarin voor het grondenrecht van Indië aanvaard; niet tegen ‘de geheele cultuurwet’, gelijk Buys in 1866 meende (De Gids 1866, III, blz. 12) en Heemskerks Praktijk blijkbaar onderschreef (II, 1881, blz. 203-204), was Thorbecke gekant geweest, maar uitsluitend tegen dat beginstuk-Kappeyne, waarin ook Groen ‘eene sociale omwenteling’ had gezien (Diepenhorst, II, blz. 378). Van Twist, die met Thorbecke

[p. 376]

over het ontwerp-cultuurwet voeling hield, heeff trouwens ondersteld, dat Thorbecke vóór de cultuurwet als geheel gestemd zou hebben, indien onverhoopt het amendement-Poortman verworpen ware (Levensberichten Letterkunde 1891, blz. 96-97). Vijftig jaar later, in Mei 1918, komt minister Pleyte nog eens met het echt liberale stelsel-Kappeyne bij de kamer terug; doch al in November 1920 verdwijnt die wetsvoordracht met stille trom.

6. Maar waarom heeft Thorbecke dan niet in September 1865, als voorzitter van den ministerraad, de indiening van Puttes wetsontwerp mét dit beginstuk weten te keeren? Twee herinneringen geven verklaring, zij het geen antwoord. In 1851 en 1852 - tot tweemaal toe dus - wordt tijdens het eerste-Thorbecke door het prul Pahud bij de kamer een ontwerp-regeeringsreglement ingediend, hetwelk na April 1853 onder zijn warmste bestrijders juist het kamerlid Thorbecke ontmoet. In 1904, tijdens het ministerie-Kuyper, wordt een wetsvoordracht inzake adatrecht ingediend (uit de pen van den antirevolutionnairen Delftschen oud-hoogleeraar mr. L.W.C. van den Berg), die in volle tegenspraak is met § 266 van Ons Program, en welker auteur dan ook vijf jaar later, op 29 September 1909, door de Standaard in een cassant zinnetje wordt verloochend. Noemt daarom iemand Kuyper en den Thorbecke van 1849 gebrekkige premiers? Hangt het niet samen met die eigenschap van het Nederlandsche tegenover het Britsche parlementaire stelsel, volgens welke in Engeland de prime minister al zijn kabinetsleden in de hand heeft, maar dan ook niet gedoogt, dat zijn kabinet anders valt dan als eenheid?

7. Rest tot slot de vraag, of Groen en Buys de meening der medespelers van 1866 vertolken. Het afscheidswoord van Putte op vrijdagochtend 18 Mei 1866 - ‘de Minister, met de verdediging der wet belast,’ kon zich bij het amendement-Poortman niet neerleggen ‘na de gisteren op het laatst der zitting gehouden redevoeringen’ - heeft dezen en genen doen denken, dat hij afgetreden is met wrok vooral tegen Thorbecke. Die onderstelling echter dampt weg bij lezing van het debat in zijn geheel. In Thorbeckes redevoeringen van 14 en 17 Mei is ieder woord vermeden, dat den voor-

[p. 377]

maligen ambtgenoot zou hebben kunnen kwetsen of prikkelen; en wanneer de oude heer Van de Putte in het jaar 1893 mr. De Beaufort op diens verzoek omstandig inlicht over wat hem in 1866 met Thorbecke is weervaren (De Gids 1924, IV, blz. 103, 120-122), dan ontbreekt in die inlichting elke zweem van toespeling op een of ander leelijk streekje, door Thorbecke bij de cultuurwet uitgehaald. De man daarentegen, wiens toeleg en krenkend woord Putte weet te pressen tot de onberaden intrekking van zijn ontwerp, is kennelijk mr. Mijer (De Gids 1866, III, blz. 5-6, en IV, blz. 182): mr. Mijer, wien het te doen is om den val van ontwerp en minister beide; mr. Mijer, die op 1 Juni 1866 Puttes portefeuille zal overnemen; mr. Mijer, die op donderdag 17 Mei vlák vóór 's ministers slotwoord tot tweemaal toe aandringt, dat de voorstelling, als wilden Kappeyne en Poortman in den grond hetzelfde, hem een gevoel bezorgt van ‘walging’ - deze eerste grief is redelijk; nochtans zou het spel zich op 12 October 1906 in de tweede kamer herhalen -, en dat door zich het amendement-Poortman te laten opdringen de minister ‘eene morele nederlaag’ uitlokt. Al in 1867, bij de wet-Trakranen, ziet men Thorbecke en Van de Putte in de agrarische kwestie vrijwel één lijn trekken; op 18 Mei 1899, bij de Indische mijnwet, neemt Putte, zij het met veel minder zaakkennis, in de eerste kamer de houding in, die Thorbecke op 14 Mei 1866 had ingenomen jegens de cultuurwet; en tot op het eind van zijn leven is - zoover ik kan nagaan - de oude heer Van de Putte over ‘mijnheer Thorbecke’, gelijk hij altoos zei, blijven spreken als over een man, met wien hij weliswaar in vroeger jaren fameus gekibbeld had, maar wiens gedachtenis hij eerde als een ding zonder smet. En wat Thorbecke aangaat: als hoogleeraar, als minister en als kamerlid - niet in polemiek, waaraan hij niet deed - heeft hij talloozen in den lande van zich vervreemd door stroefheid en hoogheid; doch een onderstelling ten nadeele van zijn karakter, gelijk ze voor Mei 1866 gemaakt wordt door Groen en Diepenhorst (juist niet door Buys; De Gids 1866, III, blz. 11: ‘zijn geheele publieke leven protesteert tegen zulke vermoedens’), vindt steun in geen enkele bekend geworden gedraging zijnerzijds, hetzij van vóór, hetzij van na het cultuurwetsdebat.

[p. 378]

Evenmin derhalve als ook maar eenig bewijs, is er in ons geding ook maar eenige aanwijzing ten gunste van de smadelijke legende over Thorbecke in Mei 1866, die al veel te lang heeft mogen leven.

8. Is het vorenstaande juist, dan heeft mr. Diepenhorst over Thorbecke in rechterlijke dwaling een oordeel geveld, dat niet mag worden gehandhaafd; en dan is hij bij dat oordeel, onbewust, aan den kant van mr. Kappeyne in plaats van aan den kant van dr. Kuyper gaan staan, dus - in zijn en mijn oog - aan den verkeerden kant.

 

C. van Vollenhoven.