[p. 207]

Jo de Wit:
Uit ‘een kort leven’

MAAR de glorie dier sportieve zomerdagen verhinderde niet, dat Marianne aan slapeloosheid begon te lijden. Zij sliep snel in, vermoeid door veel lichaamsbeweging - maar plots werd zij uit de diepte opgestooten, alsof een helle bel gerinkeld had bij haar oor; zij was overmatig helder en zij voelde zich bijna hulpeloos. Er was een vreemde leegte om haar, het was of alles wat aan den dag zekerheid verleende, verloren was geraakt in die diepe grot van den slaap - of zij naakt oprees, koud, moe, en met een bitteren smaak op de lippen. Zij prevelde: ‘Wat is er toch?’ Haar verstand vond de dagzekerheden terug, maar haar gevoel vermocht er zich niet aan te warmen. Zij lag neer, zij zag het gelaat van haar kleine jongen oprijzen - één oogenblik helder verlicht - een stil en reeds gesloten knapengezicht.... ‘Kan ik dit helpen?’ prevelde zij....

Zij sprak weer in den dagelijkschen trant: ‘Hij zal zijn weg wel maken, ik ben niet bang - hij is flink’. Zij draaide zich om. ‘Mijn kennissen zijn vervelend, zij zijn allemaal ver-velend’. Zij schrok, want zij hoorde haar eigen woorden. Mijn God, waar kwam dit vandaan?

Zij keek de leegte aan, de leegte dreigde. Maar zij wou de roepstem uit de woestijn niet hooren. In het dagelijksche is men veiliger....

 

In het daarop volgende najaar ging Berto naar school. Hij deed het plichtsgetrouw en ernstig. Aanvankelijk overweldigde hem het geroes en de veelvuldigheid die zulk een kleine gemeenschap kenmerkt.

Hij had de grootste moeite de gewone omgangstaal der kinderen te leeren, Hun vlotte, losse gezegdetjes, het vuurwerk van hun kleine woordjes, de levensreeheid die uit hun zinnen sprak, hun kennis der concrete feiten verbijsterden hem in den beginne. Maar langzamerhand begon hij zich te amuseeren. Het leeren kostte hem geen moeite - hij kon wel luisteren en tegelijk over veel dingen peinzen. Het leeren lezen schonk hem groot genot. Het verloste hem uit zijn eenzaamheid. Nu gaven de boeken antwoord op de vragen die op zijn lippen honderd maal gestorven waren, en hij verbaasde zijn ouders met het vuur waarmee hij las, beginnend met het allereenvoudigste, de woorden proevend, de zinsbouw navoelend, de beteekenis der dingen keurend. Zij beseften niet, dat zijn eenzaamheid hem had doen hongeren en dat er in zijn jonge hersenen gapende leegten waren, die hij instinctief kende. Verwondering maakte zijn oogen groot, hij kon met zijn jong verstand nog geen verband leggen en hij had van klein kind af verleerd vragen te formuleeren. In den omheinden tuin van zijn binnenste werden nu de levensverschijnselen tot beelden die plechtig omhoog stonden.

 

Op zekeren dag ontdekte Marianne dat zij het uiterlijk van haar zoon nog altijd geïdealiseerd had. Iets van het mooie babytje was zij in hem blijven zien. Maar haar oogen gingen open. Hij was nu tien jaar - zij zag dat hij eer leelijk was. Maar zij zag niet wat anderen zien konden, dat hij een warme kracht in zich had, een verborgen persoonlijkheid, een geheime vitaliteit die zijn handen eerbiedig en doelbewust maakten. Hij verzorgde zijn

[p. 208]



illustratie
Fotografiek van H. Berssenbrugge
JO DE WIT (J. VAN DULLEMEN-DE WIT). Romans en novellen: Donker Geluk (1918, 1919). - De Branding (1920). - Open Zee (1922). Bijdragen in De Gids, De Stem, De (Groene) Amsterdammer, Elsevier's. Maatschappij voor Letterkunde-prijs 1924.


[p. 209]

planten. Hij had een herbarium, hij zaaide, hij plantte, hij stekte, bond en rangschikte. Zij had kunnen houden van de zorg zijner oogen over de vlinderlichte lathyrus, de donkere violen, de onstuimige Oost-Indische kers. Maar zij keek naar de lijnen van zijn hoofd, de houding van zijn lichaam en wendde toen haar oogen af. ‘Hij wordt nog eens een geleerde’, dacht zij.

‘Berto?’

‘Ja, moeder?’

‘Je staat nog altijd een beetje scheef met je eene been, je rechterenkel wijkt naar buiten - ik zou toch graag nog eens een orthopaedist raadplegen’.

‘Wàt voor een vent?’

‘Maar Berto!’

‘Ach, U altijd: goed zitten, zoo loopen, zoo staan - je wordt er misselijk van - wat kan me m'n been schelen als ik met mijn bloemen bezig ben?’ Marianne zuchtte. ‘Het is mijn aesthetische zin’, zei zij.

‘Kijk dan ook eens naar de bloemen’, zei hij, ‘daaraan hoef je je niet te ergeren’.

Zij huiverde om zijn mannelijke woorden en glimlachte. Zij bleef bij hem zitten en sprak over den orthopaedist niet meer. Toch zei ze nog: ‘Denk aan je piano Bert, je hebt nog niet gestudeerd’.

‘Ik heb het vanmorgen vroeg gedaan; je sliep nog moeder’.....



illustratie