C.J. Kelk: Rondom tien gestalten

Alvorens C.J. Kelk als criticus en recensent te behandelen, wil ik hem hier voorstellen in zijn oudste verschijningsvorm: als dichter, meer bepaald als schrijver van jeugdpoëzie. Misschien las men van hem een paar romans: Jan Steen of Baccarat of De Dans van jonge Voeten, boeken met speelse en boertige, met fantasierijke maar ook al te oubollige bladzijden, zelden werkelijk geslaagd maar ook nooit zonder meer te versmaden. Maar wie kent zijn alleraardigste klucht De Parasieten, wie de verzenbundel Spelevaart?* Men kan deze verzen zwak of groen noemen, ze zijn ook authentiek wat ze bedoelen te zijn: fris, lyrisch, modern - zo in de dagen van Het Getij - en toch vol van reminiscenties aan oude liedjes; het midden houdend tussen de roeiende maan in vergiftigde nacht van Herman van den Bergh en Hooft's vluchtige nymfen, jonkvrouwen en prinsessen, en de ‘Meereminnen van de Zuijder Zee’. Slauerhoff, van wie Kelk immer een trouw vriend was, hield van deze verzen en betreurde het dat Kelk later als dichter zweeg. Het was helemaal een zonderling geval met deze ‘jongere’: terwijl hij in verzen de Pierrot uithing, was hij in de Bodega's vermaard omdat hij er op zijn 22e uitzag als Mr Pickwick, een amsterdamse jeugd-Pickwick dan,

[p. 367]

met een borstelkuifje; en later, juist toen hij de poëzie vaarwel zei, en de bols-met-angustora bijna evenzeer, zag men hem opduiken met glad achterover gekamde blonde lokken, slank en luchtig in een blauw jasje met bijzondere knopen, véél dichter bij een figuur uit Hoffmanns Erzählungen dan men ooit mogelijk had geacht. Hoe hij er nu uitziet - ik zag hem in geen 8 jaar - waag ik niet te gissen, maar al leek hij als twee druppels water op Anthony Eden, verwonderen zou het mij niet meer.

Laat mij terugkeren tot de dikke heer van de authentieke jeugdpoëzie en deze charmante vier strofen citeren uit de lichtere melodieën:

 
De dag is wit, mijn hart is rood,
 
doch vlammend zijn de nachten.
 
Mij klinkt 't alsof in lentenood
 
de feeën schaterlachten.
 
 
 
Prinsessen van het klaverland,
 
uit honinggeur geboren,
 
dansen de schimmen hand in hand
 
om d'ebbenhouten toren.
 
 
 
Kom tot mij, lief; de maan verbrandt
 
heur avondlijke glanzen’.
 
Een witte engel nam mijn hand
 
en wilde met mij dansen.
 
 
 
Doch 'k zeide:Engel, zie van ver
 
wenken de zilvren feeën’.
 
Ik volg de goede avondster
 
door blauwende alleeën.

Waarom is er beter, verfijnder, knapper gepresteerd in dit genre - van Kelk zijn bijv. het eens vrij bekende Pierrot en Vanavond is het park Japansch zeker meer ‘geslaagd’ - en

[p. 368]

waarom blijft uit dit gedichtje juist door mij een ontroering nagonzen, nu nog, terwijl ik het overschrijf; waarom is dit minder ‘gekunde’, misschien wat tè lieve versje, misschien toch echter poëzie? Op dergelijke vragen bevredigend te willen antwoorden, leidt tot veel vertoon van subtielerigheid. Liever stel ik naast dit liedje, dat een wandelaar bij het vallen van de avond opzegt, een sonnet, dat, veel wilder en romantischer, aan de sfeer van Gérard de Nerval herinnert:

 
De nacht rijdt daverend rond. De lange zwepen knallen
 
en wolken steigeren als paarden in de lucht.
 
De boomen vlieden voort als vreezende vazallen,
 
de rompen wringende, verwilderd door de vlucht.
 
 
 
Een hand grijpt naar de maan, die hare zilvren draden
 
gelijk een monsterkluwen uitrolt boven 't land.
 
De vogels - veer en vlam - met klapprende gewaden
 
schreeuwen verdoemenis en vechten zich in brand.
 
 
 
De nacht draaft hijgend rond; onzichtbare gestalten
 
werpen hun schaduwen in 't doffe water neer,
 
en schellen rinkelen en fluiten dreigen.
 
 
 
Als met een zwarten Man, heb ik met Nacht gevochten.
 
Ik wil niet stil zijn, wil voor hem niet zwijgen!
 
Hij werpt mij lachend om en stort mij in het meer.

Dit is niet alleen een apocalyptische angstsensatie die een Pierrot zich beijvert op rijm te zetten; om dit waar te maken moet men een dichter zijn.

Wat is er van deze dichter in de boekbespreker van Rondom tien Gestalten overgebleven? Wel iets, maar niet veel. Dit dikke boek - volgens een steeds meer tot uiting komende wansmaak onaangenaam plomp uitgegeven - wil een gids zijn, een ‘critisch overzicht van de Nederlandsche romanliteratuur der laatste vijf jaren’, en wel voor de gemiddelde romanlezer.

[p. 369]

Er verschijnen tegenwoordig te veel boeken, heeft de uitgever van dit boek gemeend; de gemiddelde romanlezer wordt door de stroom overstelpt, kan er niet meer uit wijs. Op eenvoudige wijze, niet zonder humor maar zoveel mogelijk gematigd, wil Kelk hem tot gids strekken. En van deze taak nu heeft hij zich lang niet slecht gekweten, al is het boek tenslotte zó geworden, dat men er naar believen evenveel goed als kwaad van spreken kan.

In de eerste plaats ligt dit aan de wijze waarop het ontstond. Dit dikke deel bestaat uit bijeengebrachte en zo goed mogelijk geordende krantenartikelen. De materie zelf heeft zich tegen de ordening vaak met kracht verzet. Kelk heeft artikelen, die over een vrij grote tijdsruimte geschreven waren, aan elkaar gelijmd, daarvoor hier en daar een stukje geschrapt, een stukje bijgeschreven; daarna afdelingen gevormd onder bepaalde opschriften en daaraan weer beschouwingen toegevoegd, die de illusie moesten wekken daar altijd gestaan te hebben, omdat zij samenvattingen pretenderen te zijn of algemene waarheden, die door de diverse besprekingen slechts worden geïllustreerd. In werkelijkheid functionneert dit alles maar zeer matig; herhalingen, schokken, en soms onduldbare vertragingen doen zich voor, - het laatste vooral door de telkens terugkerende noodzaak, die de bespreker schijnt te hebben gevoeld, om voor zijn ‘gemiddelde romanlezer’ van allerlei na te vertellen. Wie daarmee gebaat is, weet ik niet, behalve iemand die zich voornam het boek zelf tòch niet te lezen en die nu misschien blij is met de onnozele illusie dat hij het zo ook kent. Navertellen van de inhoud is wel de vulgairste manier van recenseren die er bestaat; maar misschien stelden de kranten, waar Kelk voor schreef, het als eis. Het is dan alleen maar jammer, dat hij van die ballast hier niet minstens de helft heeft geschrapt.

In zijn waardebepalingen is Kelk over het algemeen gelukkig genoeg; op sommige bladzijden levert hij, op dit vulgariserend peil, zelfs zeer goed werk. Hij heeft smaak, humor, en weet meestal zeer precies wat hij goed vindt en wat niet, zon-

[p. 370]

der in gebreke te blijven zijn pro's en contra's van argumenten te voorzien. Alleen blijft - voor wie daarop let - de waardebepaling-in-het-algemeen soms hopeloos naast de toon van de besprekingen zelf. Dit is niet omdat Kelk zelf het middelmatige niet van het superieure weet te onderscheiden, maar omdat zijn indeling in ‘hoger en lager’ vaak niet klopt met de toonhoogte waarin hij, op een bepaalde dag, deze of gene bespreking geschreven had. Om dat euvel te verhelpen had hij menige recensie, afgestemd op andere recensies, moeten herschrijven of althans danig bijwerken, en het is maar al te duidelijk dat hij dat naliet. De artikelen die, naar de term luidt, ‘met postzegels aan elkaar werden geplakt’, vormen nu dus hoofdstukken... vrijwel alleen typografisch en op Kelk's uitdrukkelijk verlangen, zonder organisch verband. Het zou heel wat beter zijn geweest de illusie van geordende hoofdstukken los te laten en het boek als verzameling losse indrukken te laten bestaan.

Een enkel hoofdstuk is beter gelukt dan een ander, zo bijv. dat over de historische roman, dat niet al te zeer rammelt en waarin Kelk behartigenswaardige dingen zegt. Bij de Damen von zartem Gefühl, waarover zijn humor vaak gezellig loskomt, heeft hij vier heren ingedeeld, zonder dat dit onrechtvaardig heten mag. Zoals een ander al eerder zei: ‘Het verschil tussen de Robbersen, Van Eckerens en Van Hulzens, en de andere schrijfsters van vrouwenbiechten etc., is immers alleen maar dat de eersten voorzien zijn van een baard’.

Dat Kelk wel degelijk bedoelde hiërarchisch te onderscheiden bewijst zijn titel reeds en zijn verklaring dat hij de eigenlijke ‘tien gestalten’ deels naast, deels boven de rest zet, omdat hij in deze tien ziet: bewuster kunstenaars, uitgesprokener persoonlijkheden. Dat buiten dit apart zetten van de tien nagenoeg niets meer spreekt voor de hun toegekende superioriteit is gevolg van het reeds gesignaleerde euvel. Men zou kunnen zeggen: het is niet de schuld van Kelk, maar van zijn artikelen. Het hoofdstuk over Van Schendel bijv. wordt gevormd door een drietal artikelen die bijna uitsluitend uit navertelling

[p. 371]

bestaan, en het weinigje commentaar werd met een soort wrevelige bewondering van op afstand neergepend: het resultaat is dan ook vrij bedroevend. Over Slauerhoff en Van Wessem daarentegen schrijft Kelk warm en goed, over de tweede verhoudingsgewijs zelfs veel te goed. Toch zal hij waarschijnlijk, desgevraagd, zonder veel tegenspartelen toegeven dat uit één Van Schendel gemakkelijk vier Van Wessems kunnen: hoewel deze beiden zich toch tot dezelfde ‘gestalten’-categorie zagen uitverkoren.

Het gekste is echter Kelk's verhouding tot Vestdijk. Na hem doorlopend afgebroken te hebben, rekent hij hem tòch tot de ‘gestalten’ en legt daarover rekenschap af in twee zinnetjes die na de vorige bladzijden alleen maar belachelijk aandoen. Het wordt iets van: ‘Ik heb zó het land aan hem; maar ik wéét toch wel dat hij wat is’. Niemand zal Kelk het recht betwisten Vestdijk te verfoeien, ongezond en gevaarlijk te vinden en nog zowat - maar, naast deze antipathie, behoefde hij als criticus geen dwaasheden te verkondigen. Na Daendels en 300 Negerslaven van Van Wessem - twee niet onaardige prutsboekjes après tout - zo braaf te hebben aangeprezen, komen vertellen dat Ina Damman en Else Böhler eigenlijk maar uit wat ‘notities’ bestaan, uit ‘stof’ voor romans, etc. is Kelk onwaardig. Hij heeft te veel inzicht tenslotte om zich hier opeens te vertonen als oliedom. Deze romans van Vestdijk zijn, als roman juist, van een qualiteit zoals niet bereikt wordt door drie schrijvers in het tegenwoordige Nederland, oud en jong saamgeteld.

Met-dat-al: het doel waarmee dit boek werd uitgegeven blijft loffelijk, en bruikbaar is het zeker. Het is niet meer dan logisch dat, bij de huidige boekenproductie, aan die brave ‘gemiddelde lezer’ wordt gedacht. De anderen... och, die zoeken hun inlichtingen elders, of die geloven toch niet wat een gids hun vertelt.

*Beide bij A.A.M. Stols uitgegeven; Kelk schreef met Van Wessem nog andere kluchten.