[p. 361]

Arthur van Schendel: De wereld een dansfeest
Nachtgedaanten

Het is of Van Schendel nog niet gauw zal ophouden met ons te verbazen. Deze man, in de zestig nu, schijnt zich niet tevreden te kunnen stellen met onmiskenbaar de grootste levende schrijver te zijn in de nederlandse taal, maar de ongelooflijke bloei van de laatste jaren is bij hem nog steeds niet ten einde en na de meesterlijke reeks, die met Het Fregatschip Johanna Maria inzette en door De Grauwe Vogels werd afgesloten, vernieuwt hij zich met een boek dat als een volstrekte top in zijn oeuvre beschouwd moet worden: De Wereld een Dansfeest.

Is dit boek, wat de stijl betreft, binnen het werk van Van Schendel misschien niet een geheel onverwachte vernieuwing, als complete verschijning is het dat wel. Tot op enige jaren geleden wantrouwde Van Schendel zijn eigen humor, zijn ‘geestigheid’; daarna schreef hij die stroom van kwinkslagen, fantasieën, groteske anecdoten en wonderlijke invallen die hij de Herinneringen van een Dommen Jongen noemde, en die (in het tot nu toe verschenen eerste 50-tal) af en toe door ernstige verhalen worden afgewisseld, verhalen die dan bovendien in de allerbeste Van Schendel-stijl geschreven zijn, met zijn meest overtuigend meesterschap. De Herinneringen van een Dommen Jongen waren niet alleen wonderlijk om hun inhoud, maar als compositie in de bundel die zij vormden, want in tegenstelling met wat meest het geval is, winnen deze korte verhalen door het verband en de collectiviteit. Waar men meestal een enkel of enkele van dergelijke verhalen los genieten kan, terwijl de veelheid vermoeiend en effect-verzwakkend werkt, is het of in deze bundel het ene verhaal het andere steunt en voortzet, of men ze eerst alle bijeen moest zien om recht te beseffen welke volkomen eigen wonderwereld door Van Schendel's humor geschapen werd.

In het voortreffelijke van zijn schriftuur en het verrassende van zijn humor en fantasie, die tot in de meest groteske vor-

[p. 362]

men poëtisch bleven, doet deze kant van Van Schendel denken aan wat de New Arabian Nights (The Suicide Club, The Rajah's Diamond, maar misschien vooral The Dynamiter) vertegenwoordigen in het werk van die andere meester-verteller tevens meester-in-de-schriftuur, Robert Louis Stevenson. Het was deze kant van Stevenson die zowel de fantasie van een Conan Doyle beïnvloedde als de zoveel groter en speelser lijkende, want opzettelijk bonter geschminkte fantasie van een Chesterton. Wie Van Schendel's leerlingen in dit opzicht zullen zijn, is niet te voorspellen; voorlopig staat hij op dit terrein geheel alleen - als men een misschien geheel toevallige overeenkomst voorbij ziet als het anderzijds ook aan Kafka herinnerende Klerkje in Droomland van de nog zeer jonge Adriaan van der Veen. De verhalen van Belcampo bijv. zijn, hoe fantastisch ook, uit een geheel andere inspiratie ontstaan, zijn schriller en komischer, èn veel meer losgesprongen uit wat men voor het gemak ‘literaire discipline’ noemen kan.

De Wereld een Dansfeest nu is een... roman, een lang verhaal althans; een keten van relazen, altijd de twee hoofdpersonen betreffend, maar komend van verschillende vertellers. Absoluut nieuw is deze manier om één verhaal vanuit verschillende gezichtspunten te doen vertellen, het tegelijk in stukken te breken maar daarom juist een nieuw, een psychologisch meer gecompliceerd en ook meer verantwoord verband te leggen, niet: een tijdgenoot van Dickens bijv., de nu weinig meer gelezen en toch soms zo boeiende Wilkie Collins, paste deze methode toe, lang voordat van welk ‘modern procédé’ ook sprake kon zijn; bovendien stamt deze manier natuurlijkerwijze af van de ‘ouderwetse’ roman in brieven, wanneer deze zich niet in te veel afdwalingen vermeit. Maar het verschil in stijl en sfeer tussen een Van Schendel en een Wilkie Collins is zo enorm, dat alleen uiterlijk van overeenkomst sprake kan zijn; waar Collins in zijn politieromanachtige mysteries nu door-en-door 19e-eeuws aandoet, is Van Schendel zo kort en precies, ondanks alle geestige losheid, ondanks verrukkelijke de-

[p. 363]

tails die alleen maar ‘toegevoegd’ lijken aan het eigenlijke verhaal, dat hij in dit werk juist als volkomen modern verschijnt. Ja, en toch neen. Volkomen modern is het uiterst geraffineerde mengsel van tranen en lach - de ‘ouden’ kenden dit ook; de gedetailleerde en toch snelle verhaaltrant - maar menig 18e-eeuwse schrijver heeft op dit gebied ook het volledige meesterschap bereikt; het psychologisch inzicht waarmee de hoofdpersonen, juist door dit vertelprocédé, tegelijk ver van en dicht bij de lezer komen te staan, ongezocht familiaar besproken worden en toch fantastische figuren blijven door een zekere vaagheid, marionetten kunnen zijn, kleurig en met zeer precieze contouren, en toch menselijk ontroerend als weinig zogenaamd driedimensionale personages. Dit laatste is misschien het meest exclusief-moderne in dit boek; en toch alweer, als men aan het werk denkt van sommige oude vertellers als de ‘fantast’ Hoffmann bijv., vindt men daar niet deze zelfde overtuigingskracht van uiterst subtiele en toch quasi-onbewuste psychologie?

Van Schendel schijnt in zijn verhaal van een dansend paar, dat naar elkaar verlangt om samen te kunnen dansen en dat elkaar vreest omdat het vreest dat de dans nooit lukken zal, in de betekenis die één bepaalde, in de kindertijd gehoorde dans voor hen krijgt, een dans die de hoofdrol gaat vervullen in hun hele lotsbestemming, in vele andere trekken nog, die ik hier niet vermelden kan, een wel zeer groot quantum symboliek te hebben gelegd. Ik zeg expres: ‘schijnt te hebben’, hoewel het wel zal moeten zijn: ‘heeft’. Maar zijn kunstenaarschap zou zichzelf niet trouw zijn gebleven, wanneer deze symboliek iets anders geworden was dan een discrete begeleiding van het lied dat gezongen wordt; een tweede stem die alleen van de achtergrond af het lied beheerst; een ‘grondtoon’, als men wil, die bijdraagt - koppig in zijn discreetheid - tot de ontroering van het geheel, maar die zich nooit aan onze bewustheid opdringt.

Moest deze bewustheid zich doen gelden, dan werd de ene spitsvondige, brutale of goedkope ‘verklaring’ mogelijk naast

[p. 364]

de andere; dan kon men aan het interpreteren gaan van de ‘zin van het leven’ in dit alles; en van wat die ‘dans’ dan toch eigenlijk is of van wat men óók in de plaats van die dans zou kunnen verstaan. Van de feestelijke ‘dans’-stemming van de jeugd en de uitputtende marteling, de moordende taak die diezelfde ‘dans’-lust, talent geworden, kan blijken te zijn naarmate het leven voortschrijdt, enz. enz. Tot van de roerende bekoring van dit verhaal als verhaal niets meer overbleef.

Gelooft men aan Daniel de Moralis Walewijn en Marion Ringelinck anders dan aan de figuren uit de anecdoten van de Domme Jongen? Nauwelijks; - alleen doordat hun verhaal langer duurt en door de overtuiging van de zelf toch ook nogal fantastische, elkaar afwisselende vertellers. Maar men gelooft onvoorwaardelijk aan hun verhaal, aan hun lot, zoals hun verhaal het ons kennen doet, ondanks alle onwaarschijnlijkheden. Ondanks alle moderne details maken zij zich van onze aandacht meester zoals geslaagde sprookjespersonages zich geen seconde bekommeren om de ‘critische kijk’ van een kind. Zij zijn, voor ons volwassenen, Assepoes en Riket met de Kuif, Jorinde en Joringel, even dwingend, ontroerend en bekorend tegelijk. Dit hele ‘sprookje’ overrompelt ons, dringt als een subtiel gif in ons binnen, als de ogenschijnlijk hupse melancholie van oude melodieën uit een speeldoos. ‘Het is niet alles muziek wat uit een piano komt’, laat Van Schendel Marion zeggen, en het is duidelijk dat de speeldoos-ontroering voor haar àndere muziek is; en het is déze ‘muziek’ die Van Schendel ons heeft willen doen horen, dit hele boek door.

In sommige critieken las ik hoe sommige subtiele lezers het een bezwaar achten, dat enige van de vertellers ons meer belang zouden inboezemen voor hun eigen lot en personage dan voor die van het paar dat men de protagonisten noemen moet. Ik moet erkennen dat ik van deze subtiliteit weinig last heb gehad, al even weinig als van de symboliek. Het is waar dat Van Schendel op bewonderenswaardige wijze zijn eigen verteltrant en rhythme heeft weten te handhaven, bij toch voldoende verschillen tussen zijn ‘sprekers’, maar wie de Her-

[p. 365]

inneringen van een Dommen Jongen las, verwondert zich daar niet over. Had Van Schendel het goedkope succes willen behalen deze verschillende sprekers werkelijk realistisch elk met een eigen taaltje op te voeren, hij zou daar zeker gemakkelijk in zijn geslaagd: de gedempt gehouden en toch treffend-juiste vertolking van de spreekster Clémentine Vervarcke, belgische directrice van een meisjespensionaat, garandeert dit reeds ten volle. En dan eerst zouden de hoofdpersonen verdronken zijn in de verf en schmink die voor de vertellers zou zijn bedoeld.

De Wereld een Dansfeest is een meesterwerk: om zijn stijl en zijn fantasie, om zijn ontroerende ernst en zijn speelsheid. Wil men voor Huizinga's theorie van het spelelement in de kunst een voorbeeld dat zich als het ware opdringt, omdat het zo in het oog vallend de speelsheid doet dienen voor de diepere ernst die zij juist hebben kan, die zij niet verbergt maar juist zeker doet uitkomen, dan leze men dit boek.

Hierna gelezen, vallen de bijna gelijktijdig uitgekomen Nachtgedaanten wel erg af. Hoeveel van-schendeliaanse schoonheid dit twaalftal verhalen ook bevat, het is ‘literatuur’ naast de volmaakte harmonie van vorm en inhoud, voordracht en gedachte, in De Wereld een Dansfeest.

De Nachtgedaanten hebben niets in zich van de humor van de Domme Jongen, missen het historisch element ook van de bundel met romantische vrouwen tot onderwerp die Van Schendel Blanke Gestalten heeft genoemd; missen ook, en helaas! de zo natuurlijke, zo ongezochte sprookjespoëzie van zijn oudste verhalen, waarin Maneschijn het onovertroffen ‘juweel’ blijft. Zij zijn misschien te bewust poëtisch en sprookjesachtig; zij verrassen niet erg, terwijl zij van opzet toch vaak zo verrassend bedoeld lijken. Bovendien - al is dit bezwaar voor mijn gevoel wat kinderachtig - horen zij nauwelijks bijeen: waar Nachtmuziek en Wachterlied uitgesproken ‘poëtisch proza’ zijn, kan men in De Witte Vrouw bijv. slechts met moeite iets meer zien dan een gewone spookgeschiedenis; De Blauwe Regens is wel erg een parabel; De

[p. 366]

Nachtuil een anecdotisch verhaal, dat in een bundel engelse ‘creepy-stories’ onopvallend tot het gezelschap zou hebben behoord. Er hangt veel uiterlijk moois over deze Nachtgedaanten, dat door hun innerlijk geheim, hoe tactvol ook verborgen of half-ontsluierd, niet overtuigend wordt geëvenaard. Naast Daniel en Marion, die marionetten lijken en het in wezen niet zijn, hebben deze glanzende spoken juist iets mechanisch.