[p. 372]

Willem Brandt: Oostwaarts
Tropen

Waarom zou een journalist verzen schrijven? - Om zijn dagelijks bestaan te vergeten, zegt men; om een andere wereld (van nog niet geheel verstikte wensdromen, van naieve primaire gevoelens) terug te vinden. - Het klinkt eenvoudiger dan het is. Nieuwe vraag: Waarom zijn die dromen en gevoelens niét verstikt in zo iemand, weerbaar, practisch bovenal immers, beroepsdanser op het ene slappe koord na het andere van het ‘reële leven’? Hoe kàn die man een goed journalist zijn, als hij zoveel plaats in zich overhoudt voor zulke rare dromen en gevoelens? En vooral nu, nu de journalistiek niet meer is als in de dagen van Edgar Poe, maar een heel speciaal vak geworden, in elkaar getimmerd door personages als William Randolph Hearst? Hoe kan die man - om nu eens het andere lid van de tweeledigheid aan te vatten - een goed dichter zijn, wanneer hij geen al te slecht figuur slaat als journalist? En hoe ziet dit probleem eruit in verband met de indische zon, waaronder - zoals de grote tropenjournalist Van Hurk zei - de verwordingsverschijnselen zo slecht gedijen?... Niemand die eraan twijfelt of de poëzie is, maatschappelijk gesproken, een verwordingsverschijnsel. Een groot dichter is, negen op de tien keer, een maatschappelijke mislukkeling of een maatschappelijk prul, en het is het maatschappelijke dat de journalist - de echte, degeen die niet een journalistiek prul is - tot in hart en nieren interesseert, ook als hij in een verloren uurtje, en niet alleen bijwijze van citatenboekje, zijn Heine of Rilke opslaat. Daar de maatschappij haar eigen wonderen heeft, is het tenslotte zeer logisch dat het maatschappelijk prul voor bepaalde ogenblikken ook weer een zeker maatschappelijk nut oplevert: bijv. dat van ontspanning te geven, desnoods de ontspanning die men illusie van hoger leven mag noemen, aan het vermoeide brein van harde maatschappelijke werkers als grote staatslieden en grote journalisten.

De heer Willem Brandt heet in zijn niet-dichterlijk bestaan

[p. 373]

Klooster en is (ik meen niet hiermee een geheim te verklappen) hoofdredacteur van de Deli Courant. Iemand die als courantier in Medan verzen pleegt, - dat is gek. Gekker dan het geval van de heer Albert Besnard, die ook verzen schreef en die om zijn lang-niet-gek dichtbundeltje Opstand en Wroeging (dostojevskyaanse titel voor een baudelairiaanse inhoud) in de nederlandse literatuurgeschiedenissen een bescheiden maar warm plaatsje inneemt, maar die zulks deed lang vóór hij courantier in Medan werd, en die sindsdien, voor zover mij bekend, geen poëtische zùcht meer van zich gaf. Maar is het niet opmerkelijk dat de medanse journalistiek nu twee hoofdredacteuren telt, die dichter of ex-dichter zijn?

De heer Klooster-Brandt is in dit geval de gekste, want zijn collega van de Sumatra-Post is een ferme tropenfiguur geworden, precies zoals het behoort, terwijl hij dat ‘meerdere’ in zich in leven houdt. En zelfs met merkbaar gemak.

‘Wie, in Indië wonend, aan kunst doet, zei mij iemand, heeft daarom alleen al recht op waardering.’ Misschien wel. Zeker wanneer hij geen ‘beroepskunstenaar’ is, maar een goede indische ‘positie’ ernaast vervult; zoals in dit geval. Het gekke wordt aldus langzaam maar zeker het prijzenswaardige. Vóór alles dient dus te worden vastgesteld dat ook ik de dichter Willem Brandt gezien wens te hebben als: 1e uiterst merkwaardig indisch verschijnsel; 2e prijzenswaardig iemand.

Intussen, ook als men de heer Besnard dus opzijschuift, helemaal alleen in deze rol staat Willem Brandt niet. Indië heeft een geweldige bent dichters en rijmelaars onder zijn zon zien gedijen, van de Compagniestijd af tot op heden, en daaronder waren zelfs enige journalisten. Neen, ik spreek niet van Busken Huet, die nooit een vers schreef. De oprichter van de Java-Bode, mr L.J.A. Tollens, die journalist was in Indië lang vóór Huet en bovendien een der eerste indische journalisten, was dichter en zoon van een dichter - van de ‘grote’ Tollens van Nova Zembla - en althans, ook hij rijmelde voor vorst en vaderland weg. Hij gaf niet minder dan twee bundels tropische verzen (elk tweemaal zo lijvig als die van Willem Brandt),

[p. 374]

nadat hij zijn uitboezemingen eerst over diverse indische almanakken en ‘magazijnen’ à la Biang Lala en Warnasarie had verspreid. In zijn eerste bundel Gedichten, te Batavia uitgegeven bij W. Bruining in 1855, vindt men een jammerklacht over het verscheiden van Multatuli's vijand, generaal Michiels, en kleine lyrische stukken als ‘Java's Bloemhof’, ‘Oosteravond’ en dergelijke, maar ook berijmde legenden die veel handenarbeid vereist moeten hebben als ‘Kresno's List of het Ontstaan der Dasar (Zandzee)’, of ‘Behouden Vlucht, Tengersche Romance’, en ‘Pa Diepo’. In de tweede bundel, Dicht- en Letterkundige Verpoozingen, bij dezelfde Bruining verschenen in 1861, vindt men heerlijke titels als: ‘De twee Zusters, Javaansche legende’, ‘Klono Rongo Poespido, Tengersche legende’; ‘Radin Mantri en Keni Tamboehan’; ‘Makassaarsch Minnelied’; ‘Maduresche Wraak’; ‘Aan de Westmoesson’; ‘Bede om regen’, enz. De qualiteit van dit alles is helaas niet veel beter - noch zelfs veel oosterser - dan het dicht-oeuvre van papa.

De heer Tollens Jr schreef ook een paar verhalen in proza, waar tegenover staat dat zijn collega en mede-oprichter van de Java-Bode, de veelschrijver W.L. Ritter, die indertijd in Indië alle branches van letterkunde opknapte, van de historische roman à la Walter Scott af over het feuilleton à la Gaboriau naar de schets à la Hildebrand, zich aan een paar verzen bezondigde. Zo rijmde hij een ‘Leutig Antwoord’ op een stuk van een zekere heer L. Munnich, die zich als vriend van Hildebrand ongerust maakte over de geringe beoefening van poëzij in de kolonie, en vertelde in niet minder leutige verzen het nu zo afgesleten verhaal van ‘De Pisangboom’: van dat heerschap dat door goena-goena niet de begeerde jongedame maar een complete pisangboom in zijn armen krijgt. O, men offerde heus wel aan de dichtkunst, zelfs in het toenmalige Indië, dat zoveel onbeschaafder was dan het huidige. En ook de heren Ritter en Tollens waren wonderlijke en prijzenswaardige figuren.

Wonderlijk en prijzenswaardig was, vele jaren later, ook de

[p. 375]

indische journalist H. Mulder, rechterhand van ‘K.W.’ bij Het Nieuws van den Dag, die plotseling de wereld - in het bijzonder de bataviase dan - verbaasde met een donkerblauw dichtbundeltje, genaamd De Stille Bouw, zowaar bij Van Dishoeck in Holland uitgegeven. Het stempelde de heer Mulder op slag tot hollands dichter, als de èchte hollandse dichters wel te verstaan, die, confessioneel of niet, paganistisch of gereformeerd, de in Indië sedert kort erkende dichters van '80 nadichtten. De heer Mulder had het niet een tien jaar eerder moeten proberen, of hem zou in Batavia overkomen zijn wat nu de niet-'80-nadichtende jongere dichters uit zijn handen overkwam, d.w.z. artikelen aanvangend met de onheilszware regel: ‘Weet gij wat soort poëzie men tegenwoordig in Nederland schrijft, lezer?’ (d.w.z. ‘o kranige, welingelichte, subtiele en tot oordelen super-bevoegde, indische lezer’) plus wat men daarna verwachten kan.

Ik weet nog hoezeer ik mij verbaasde dat de heer Mulder, die ik toen dagelijks zag, zo stillekens aan de bouw van zijn christelijke sonnetten had gearbeid, terwijl hij met het Nieuws toch luidruchtig genoeg meetimmerde aan de versterking van een zeker Indië dat niet verloren mocht gaan en aan de afbraak van zekere G.-G., die volstrekt niets goeds kon doen, zo omstreeks 1920. Ik heb de bundel van de heer Mulder - die overigens weinig of geen tropische verzen bevat - later in Holland weer eens in handen gekregen en er toen veel aan ontkleurd bevonden. Maar toen was ik zelf mijn argeloze indische ogen kwijtgeraakt, de uitgever Van Dishoeck zelfs had opgehouden mij te betoveren, de verderfelijke dichters die niet meer dichtten als die van '80 hadden mij uitermate verdorven. En op het ogenblik geloof ik nòg, dat bijv. Marsman en Slauerhoff ‘mateloos’ groter dichters zijn dan de heer H. Mulder, hoewel dit met de juiste visie onder de indische zon misschien niet helemaal stroken zal...

Ik durf niet uitmaken dat de verzen van Willem Brandt als geheel genomen beter zijn dan die van H. Mulder, maar ik lees ze wel liever. Er is bovendien heel wat meer indisch bij.

[p. 376]

Willem Brandt is zelfs niet ontsnapt aan het gevaar dat alle kunstgevoelige reizigers en geïmporteerde bewoners van het Oosten bedreigt: dat van te veel kleurige snuisterijtjes te verzamelen. Een groot deel van zijn tropische verzen werd daarom òf volkomen ersatz òf uiterst goedkoop. Ik reken hiertoe de hopeloos onechte beden tot Kwan Iem (behalve één, in de bundel Tropen voorkomend op blz. 27 dat iets ontroerends heeft), de verzen ‘Dhyani-Boeddah-Amida’ en ‘De Imam’, de ellendige reeks van ‘Taipoesam’, maakwerkjes als ‘Amiroedins Bruid’ en ‘Serimpi’, die mr L.J.A. Tollens rustig geëvenaard zou hebben en die door de indische gedichten van Jan Prins zelfs ver overtroffen worden. Van deze oosterse kunstnijverheid zou de dichter Brandt zichzelf en ons zonder aarzeling mogen verlossen.

Maar dit is dan ook het allerslechtste in dit werk. Het haalt de rest naar beneden, omdat er zoveel van deze zwakkere poëzie werd opgenomen in de twee bundels: de westerse tegenhanger van het bovengenoemde is bijv. (in de bundel Tropen) de afdeling ‘Het Gezin’, waarin het gedicht van die naam lijnrecht aan Cornelis Paradijs en ‘Mijn zoon plukt een bloem’ zelfs aan Van Alphen herinnert. In deze afdeling zijn alleen ‘Avond thuis’, ‘Versje voor mijn Schooljuffrouw’ en ‘Incident’ goed, en ‘Overweging’ had het kunnen zijn als het niet de overweging in de lezer deed opkomen dat het een mislukte Greshoff is. Zo zijn andere gedichten van Willem Brandt op zichzelf bijna volkomen aanvaardbaar, wanneer zij niet onweerstaanbaar gedachten aan Slauerhoff opriepen, en wanneer zij het in die vergelijking niet droevig aflegden. Eénmaal slechts schreef Brandt een vers dat men naast verzen als ‘Columbus’ of ‘Camoëns’ van Slauerhoff kan leggen, zonder dat de verwantschap voor Brandt schadelijk uitvalt: het lange ‘Olivier van Noort’. Dit is als prestatie al niet gering.

Maar een vers als ‘Kustdroom’, wat een quasi-woestheid levert het op, als men denkt aan Slauerhoff's ‘Piraat’ of zelfs aan ‘Zwartbaard’. ‘De Piraat’ van Brandt (niet van Slauerhoff) is niet alleen een slechte Slauerhoff maar lijkt helaas ook maar al te veel op ‘De Boekanier’ van die éne indische

[p. 377]

dichter uit Multatuli's controleursjaren, de zeeofficier H.A. Meijer. ‘Rimboepost’ is niet slecht maar zwak, evenzo ‘De verlaten pionierspost’, en ofschoon men Brandt geen epigonisme verwijten kan, de lezer denkt zijns ondanks: ach, ach, wat zou Slauerhoff daarvan hebben gemaakt! Het laatste vooral is al te mooi, te versierd. ‘Krontjong II’ eindigt met de regels:

 
Straks moeten wij weer beginnen
 
Aan het leven. Het leven? Dat?

wat nogal raak is, maar hoeveel minder raak dan de als lukraak neergesmeten slotregel van Slauerhoff's ‘Quelpart’: ‘Wat een leven!’ - als men de beide sloteffecten in verband ziet met de rest.

Het einde van Brandt's ‘Donkerend’:

 
Om wie? Om een vrouw? Om een land? Om U?

doet onmiddellijk denken aan de prachtige slotregels van Slauerhoff's ‘Nacht’:

 
Vanwaar,
 
Waarom en waartoe zijn mij deze reeg'len
 
Ontvallen?...

Een gedicht als ‘Alleen’, dat op zichzelf niet onverdienstelijk de eenzaamheid van de Westerling in de rimboe weergeeft, ‘falls flat’ voor wie de ‘Afrikaansche Elegie’ van Slauerhoff daarnaast in zich hoort afdraaien. En toch geloof ik dat deze ‘reminiscenties’ min of meer toevallig zijn, dat het een zekere ongunstige conjunctuur is, die Willem Brandt parten speelt. De gelijkheid van onderwerp excuseert hem althans ruimschoots. Bovendien, sommige dingen hangen in de lucht, mogen dat ook doen; men moet alleen sterk genoeg zijn om zich het in de lucht hangende toe te eigenen. Een modernflitsend oefeningetje als ‘Congo’ bijv. - waarvan de noodzake-

[p. 378]

lijkheid nergens uit het verdere werk van Brandt blijkt - is al te zeer imitatie van Marsman om niet geheel verwerpelijk te zijn; maar soms kan de ‘reminiscentie’ schuld zijn van de lezer, bijv. wanneer Brandt (in ‘En eenzaam blijft...’) een wanhoopsstemming besluit met:

 
Heer, heb erbarmen, steek Uw sterren aan!

dan kan het mijn schuld zijn wanneer voor mij die regel, en wat eraan voorafgaat, op slag wordt weggevaagd door deze echo uit Greshoff:

 
Geef ons een teeken: laat de Groote Beer
 
Zoo nu en dan eens kwispelstaarten, Heer!

Ik heb lang over dit minder eigene in Brandt gesproken om te kunnen eindigen met wat, al mag het vaak zwak zijn, zich als zijn eigen toon openbaart. Daar is bijv. in hem de eigenaardigheid om ‘terug’ als ‘trug’ te willen doen lezen en ‘geloven’ als ‘gloven’; maar dàt bedoel ik niet. Er leeft, in het eerste deel van Oostwaarts vooral, een koppige neiging in deze dichter om opgelost te willen worden, verdronken, weggenomen. Een schip vaart langs het zijne en hij verzucht:

 
Wij gingen er langs.
 
Nog niet, nog niet
 
Mocht onze ziel met het
 
Droomschip mee...

Hij spreekt over havens en het einde is:

 
Eens koerst een stille loods mijn wrakke boot
 
Door breede, kalme geulen van den Dood.
 
En wachtend op den Witten Steiger staat
 
De Gastheer met een glimlach op 't gelaat.
[p. 379]

Wit, steiger, gastheer met hoofdletters. Nòg een eigenaardigheid van hem: dat hij erg van hoofdletters houdt. Hij kan zich daarin óók verliezen, en tegelijk is het een redding. Hij schijnt bijv. verdwaald in een tropisch oerwoud, maar de hoofdletters lokken al:

 
Over de doode blaâren, onvertrouwd,
 
Zoek ik Uw Bron, zoo mateloos bedroefd...

Als men dit nu eenmaal van hem kent, maakt men zich ook niet meer zo ongerust over hem; die hoofdletters bieden wel Uitredding, als 't erop aan komt. Hij is in volle zee, voelt zich daar dichter bij God, en:

 
Wanneer ik sterven ga, ontvang, o Vader,
 
Uw dwalend kind in dezen Oceaan.

Een gedicht, dat met een erg ‘gemakkelijk’ woordspel begint, quasi-eenvoudig, in werkelijkheid goedkoop-precieus:

 
Tusschen ons komen en ons gaan
 
Wiegelt de wijde Oceaan.
 
Tusschen ons gaan en tusschen ons komen
 
Spiegelen peilloos diepe droomen

eindigt, werkelijk niet meer onverwacht, met:

 
Hoelang moet ik nog komen en gaan
 
Voor Gij mij opvangt, Oceaan?

Iets verder heet het:

 
In de zoete verrukking
 
Van mijn Oceaan
 
Wil ik roekeloos zwervend
 
Ten onder gaan.
[p. 380]

Zo zou ook ik nog wat kunnen voortgaan. Deze manie is ongetwijfeld ook eigen aan deze dichter, en de poëzie waarin zij wordt uitgesproken volstrekt niet onsympathiek; en toch steekt er een ferme portie dichtersaanstellerij in. Gevoelens die de Dichter sieren, en waar de ware dichter meestal gauwer mee heeft afgedaan. Er staan telkens goede regels, maar telkens ook wordt de indruk van het geheel tenietgedaan door eigenaardigheidjes: hoofdletters die ver boven hun inhoud uitsteken, mooie woorden, soms samengesteld op een manier die al ouderwets aandoet, als ‘het schurft-verwoeste lijf’, dat onmiddellijk gevolgd wordt door een allitererende cacofonie als:

 
...hier is het spel
 
Serener zonnestralen schuw gestaakt
 
Als satans lustvuur loeiend openbraakt.

(ach ja, ‘schuw’ door al de s-en en ‘loeiend’ om de 1 van ‘lustvuur’); en cycaden die heus geen cycaden, tjemara's die geen tjemara's zijn.

Wat ontbreekt aan al dit tòch eigene? Zeker geen vlotheid. De dichter Brandt is haast te vlot, zijn verzen hebben tè veel vaart, een te gladde vaart, die zelfs door samengestelde woorden en de wanklank van alliteraties en ander woordspel niet genoeg kan worden geremd. Het is soms al te eenvoudig, maar deze schijnbare eenvoud wordt - juist toen men ging zeggen: ‘maak het toch maar wat gecompliceerder, als het dan tegelijk wat pittiger wordt!’ - kapot gemaakt door schrille wouldbe vondstjes. Een gedicht als ‘Cantilene’, dat werkelijk goed had kunnen zijn, is in zijn gewilde lichte smart zo doordouwerig zwaar-op-de-hand geworden dat er niet veel van overblijft. Het allerliefste maleise kwatrijn ‘Trang boelan’ wordt door Brandt nagedicht in drie wauwelende strofen van elk acht regels, op een wijze die naar zijn gevoel misschien aan Paul van Ostaijen's obsederende ‘Mélopée’ verwant is, maar die Ten Kate hem zou hebben verbeterd. Er is een merkbaar teveel aan spraakwater in deze poëzie, en hoewel die er vloeiend door

[p. 381]

wordt, de dichterlijkheid wordt er toch ook door aangelengd. Maar dit alles wil nog volstrekt niet zeggen dat het spel verloren is; het moet alleen anders worden gespeeld.

Want naast het vele wel-aardige, half en bijna geslaagde, wel geslaagde maar niet-bijzondere, dat deze beide bundels bevatten, staat een handvol gedichten, soms van ernstiger inspiratie, soms veel speelser, dat zich gerust vertonen kan. Ik zou willen zeggen dat Brandt in sommige indische gedichten als ‘Buitenpost’, ‘Chineesche Jonk’, ‘Chineesche begrafenis’, ‘Medan’, ‘Moeder Indië’ op zijn best is, maar ben er niet zeker van dat dit, vanuit Indië beoordeeld, niet berust op een zeker gezichtsbedrog. In een bloemlezing van koloniale bellettrie zouden deze vijf gedichten zeker een zéér goed figuur slaan.

Maar ook andere, de meer religieuze als ‘Gij...’, ‘In haast’, ‘Heer, ik ben moe’, ‘Chanson triste’ zijn, in hun moderne gevoeligheid, juist als europese uitingen de moeite waard, het ‘Versje voor mijn Schooljuffrouw’ is in het speels-ontroerde genre heel goed geslaagd. Misschien zou Willem Brandt, zonder méér geschreven te hebben dan in deze twee bundels werd bijeengebracht, zich als dichter een veel markanter persoonlijkheid hebben betoond, wanneer hij, in plaats van ruim honderd gedichten, er maximum veertig had gepubliceerd.

Dit stuk is langer geworden dan strikt genomen nodig was, juist omdat ik een indische dichter niet met laffe complimentjes of brutale machtwoorden wilde afschepen, maar zo compleet als in een dagblad doenlijk wilde bekijken. Ik zou tot besluit ‘Buitenpost’, ‘Chineesche Jonk’ en ‘Moeder Indië’ willen citeren, maar zij zijn te lang. ‘Kameroen’ is lief en treffend, maar wat ijl, en het is tenslotte Indië niet. ‘Schepen’ is niet slecht in zijn gewilde dreun, maar alleen de derde strofe is behartigenswaardig:

 
Hoe zware lasten dragen wij op aarde
 
aan eerzucht, geld en trommels met effecten
 
in onze laffe en bebloede handen
[p. 382]
 
totdat wij, die slechts buik en zakken spekten,
 
evenals zij vergaan, vergaan en stranden
 
voor een leeg doel, als wrakhout zonder waarde...

Maar is het niet te veel een preek, en dan een preek die niet te pas komt voor een journalist? Dàt zou de journalist mr L.J.A. Tollens niet hebben durven schrijven; - o! we zijn in Indië wel iets vooruitgegaan...

Hier is ‘Medan’, kort en goed. Misschien lijkt het niet precies op Medan, maar als gedicht is het toch best:

 
Zoo donkerrood de flamboyant
 
Op 't grelle groen van mijn gazon,
 
En vogels in de cherry-tree,
 
En geel de zon, ronde ballon.
 
 
 
Een grijze os loopt loom voorbij
 
En trekt de klingelende kar:
 
Een liedje in de kleurenprent,
 
Langs doode huizen, wit en star.
 
 
 
De lucht, volkomen kobaltblauw,
 
Heeft ook zijn puurste kleur bewaard.
 
Maar leef ik hier in 't leven, of
 
In een goedkoope ansichtkaart?