[p. 41]

4 Dood van mijn moeder

Voor Graaflant was de dood van mijn moeder een feit van practische betekenis. Hij had haar sinds lang geklasseerd als een egoïst, een oude vrouw die zich zelfs materieel niet bekrimpen kon en die geen idee had van de morele schade die zij mij berokkende; voor hem was ik, ondanks al mijn driftbuien, een modelzoon, en dat ik buiten de zaken stond, dat ik tot over mijn dertigste mij zo gedwee tevredenstelde met een gering maandgeld terwijl mijn moeder zich niets ontzegde, ook als zij zelf meende tot de grootste opofferingen te zijn overgegaan, het hinderde hem, zijn: ‘Ik vind je mama niet lief!’ klonk met grote overtuiging. Ik had soms het gevoel dat ik mijn moeder bij hem belasterd had; ik verdedigde haar dan weer en wees op de morele ontberingen, het afschuwelijke gevoel van verlatenheid, waaraan zij wegkwijnde. Hij vond het treurig maar logisch, citeerde enige andere verlaten oude vrouwen, waaronder zijn eigen moeder, en voelde zich alleen versterkt in zijn opvatting dat ik een veel te gevoelig zoon was. De onvermijdelijkheid waarmee ik telkens per telegram teruggeroepen werd, juist wanneer ik er eindelijk een beetje uit was, werkte op zijn zenuwen; hij moet een krachtige zucht van verlichting geslaakt hebben toen hij hoorde dat zij ditmaal dood was. Hij condoleerde mij erg in het voorbijgaan, toen ik diezelfde avond reeds bij hem was: ‘Je weet nu tenminste waar je aan toe bent,’ zei hij.

Ik wist het de volgende middag, tot mijn grootste verslagenheid, en ik wist het een week later wat beter, toen ik in Amsterdam op de Bank had geïnformeerd.

In Holland trachtte Wijdenes op onhandige manier zijn ontroering, of althans zijn begrip daarvan, uit te drukken. Hij

[p. 42]

wist, zei hij, wat mijn moeder ondanks alles voor mij betekende. Ik had hem eens gesproken over de sfeer die met haar dood voor mij geheel verdwenen zou zijn: ook als wij elkaar niets meer te zeggen hadden, als wij alweer kibbelden, hetgeen gebeurde zodra wij maar even onze manieren van zien tegen elkaar uitspraken, was er meestal de sfeer van vroeger; in haar kamer, op het minste plekje waar zij maar even woonde, waarin zij haar gevoel voor gezelligheid had gebracht. Haar manier van in kimono op bed of op de sofa zitten zei reeds alles. Zij had naar Indië terug moeten gaan; zij zou er 's avonds hebben kunnen praten met de vertrouwde baboe die haar had moeten masseren na haar de hele dag te hebben bijgestaan met het maken van allerlei bijzondere gerechten. De verlatenheid van mijn moeder was inderdaad logisch, maar toen zij door haar ziekte niet meer uit kon, werd het iets rampzaligs, bij gebrek aan andere ressources. Als zij als jongmeisje misschien Lamartine of Musset gelezen had, later heb ik zelden iemand gekend die een zo volslagen onverschilligheid had voor lectuur buiten de krant, het kookboek en een medische gids voor het huisgezin. Bij haar eerste man had zij toch véél gelezen, verzekerde zij, als ik haar wees op het belang dat lezen juist in haar situatie hebben kon: zij kende drie titels nog uit het hoofd: Les Femmes qui tombent, La Bouche de Madame X. en La Maîtresse Masquée, alle bijzonder boeiend en het eerste bovendien met een diepere strekking: het verhaal van een heel mooie jonge weduwe, die zich ten slotte aan een rijke aanbidder gegeven had, ofschoon zij haar overleden man niet kon vergeten, uitsluitend om haar zieke kind te redden, en die, de nacht zelf van haar val, thuiskomend het kind gestorven vond...

Ik legde Wijdenes uit hoe weinig tijd ik voor ontroering gevonden had, hoe alles door de mannen van de wet verdrongen was. Het was nauwelijks een week erna, dat ik Wijdenes sprak; nu, twee maanden later, is hierin nog niets veranderd. Nu geen gebrek aan tijd meer, maar een als vastgelegde, alles-over-groeiende wantoestand; om met ontroering aan mijn moeder

[p. 43]

terug te denken - het is mij ééns gelukt - moet ik haar zoeken in mijn kindertijd. Ik weet zeker dat dit niet zo blijven zal, dat ik eens zonder enige moeite weer voelen kan, zo goed als ik het nu alleen maar weet, hoe zielig haar laatste levensjaar was, vooral sinds mijn vertrek met Jane. Het laatste telegram kwam van tante Tine: Kom beiden, moeder stervende. Toen wij kwamen, was zij gestorven. Zij was het zelfs al toen het telegram verzonden werd, zoals de chauffeur ons mededeelde tussen station en huis. Wij vonden tante Tine beneden zitten, met de nieuwe dame voor de huishouding, een verpleegster en de masseuse. ‘Zij heeft mij gisteravond geroepen en ik heb de verpleegster toen maar meegebracht. Om elf uur kwam de dokter nog, die helemaal geen gevaar zag. Om drie uur werd zij akelig en om half vier was het over, kind,... nadat zij eerst nog een stralend visioen heeft gehad; o God! ik weet niet wat ze al niet gezien heeft, maar het moet prachtig zijn geweest!’ De doodsstrijd was kort en zacht geweest; er was bijna geen weerstand meer in het kleine, verzwakte lichaam. Zij was nog boos geworden omdat de priester niet kwam. ‘Ik heb haar toen zelf maar gezegd: “Ga! ga in vrede, je bent een goed mens geweest!” Wil je nu niet naar boven?’ Ik ging met Jane in de kamer, waar ik nog geen week geleden afscheid van haar genomen had om naar Meudon terug te gaan. Zij lag in het grote bed, uit Grouhy nog, in die kamer waar ik haar te weinig nog had gekend om er haar sfeer geheel in te vinden, waar zij zich misschien wel het meest alleen gevoeld had; en zij was er werkelijk helemaal niet meer - niets dan een pop van was, van vochtig gips, meer grijs dan geel, met een zakdoek om het hoofd. ‘Zo klein...,’ zei Jane. De verpleegster was achter ons gekomen, boog zich opeens over haar en veegde wat schuim weg van haar mond. De lippen sloten niet goed; zij was met open mond gestorven, en omdat haar onderkaak telkens terugviel had men die zakdoek om haar hoofd gedaan.

Ik wendde mij af en ging naar de kamer er naast, die voor ons was klaargemaakt. Ik moest vechten tegen een opwelling om te snikken, heftig maar kort. Wat zij altijd gevreesd had, was

[p. 44]

dus gebeurd: ik was er niet bij geweest. De manier waarop ik haar getroost had: ‘Het is immers maar vier uur hier vandaan’, was gebleken de flauwe troost te zijn die men soms aan kinderen geeft. En toch was ik meer dan tienmaal op allerlei telegrammen toegesneld, meer dan dertig uur van haar weg soms, en nooit was het nodig gebleken. Ik had zelfs haar sterfbed in nuances meegemaakt, in deze zelfde sinistere brusselse wijk, benepen, pover, in de winter afschuwelijk van door iedereen vermeden karakterloosheid. De doktoren hadden haar toen opgegeven, de ene om haar hart, de andere om een kanker in de lever die hij meende ontdekt te hebben en die later herroepen werd. Ik had in de nacht bij haar gezeten tot ik duizelig op mijn eigen bed viel, en mijn hart bij herhaling met het hare voelen stilstaan. Ditmaal was er niets meer dan die pop waarin ik haar niet herkennen kon.

Diezelfde middag was de eerste notaris er al, die met de rondspugende varkenskop en het braafgemeende getutoyeer, de stommeling van Grouhy die haar van het onwettige testament niet had kunnen af houden, en die een smakkend ‘ja’ zei op alles wat men hem voorstelde, wanneer hij niet zin voor zin nasprak. Hij trad vaderlijk op, mengde zich ongevraagd in de onderhandelingen met de begrafenisondernemer, en beloofde de volgende dag terug te zullen komen met geld voor de begrafenis. Er waren ook nog de onderhandelingen met de pastoor voor een mis, de brieven en telegrammen naar Indië, het onhandig en zenuwachtig geschipper van mensen die hier niet thuis waren, die hun maandgeld niet hadden gekregen en met hun laatste geld in de Pullman waren gestapt.

De volgende dag, tweede bezoek van de notaris, ditmaal vergezeld door de brusselse collega, die het geval in zijn plaats behandelen kwam: de elegante jongere notaris, met een keurige scheiding in het midden van zijn geplakte haar, met een kort kneveltje en starende boevenogen, een prachtspecimen voor gangster-chef in de films die nu zo in de mode zijn, als het geheel niet zo onmiskenbaar belgisch had aangedaan, niet die bijzondere poverheid van allure had vertoond die men mis-

[p. 45]

schien alleen als geboren Brusselaar bereiken kan. Un charmant garçon, meende de advocaat uit Namen, die in Grouhy zo'n beetje mijn moeders zaakgelastigde geworden was en die er dus bij gehaald was. Grof, boers, met een dik kalend hoofd en schreeuwerig, maar alles bijeengenomen toch meer mens dan de twee anderen, scheen hij met wrevel te luisteren naar de ongeldigverklaring van het testament. Daar mijn halfbroer in Indië gestorven was, moesten zijn minderjarige kinderen mee-erven; de verklaring, door Otto ondertekend, dat hij afstand deed van zijn moederlijk erfdeel omdat hij wist dat dit fortuin van mijn vader kwam, had nu bekrachtigd moeten worden, maar hij was vier maanden geleden zelf gestorven. Ik mocht dus aan niets raken; de boedel moest ten spoedigste worden verzegeld; de aandelen op de amsterdamse bank, alles, met uitzondering van Grouhy, dat nu eenmaal op mijn naam stond, behoorde volgens de wet te worden verdeeld. De notarissen konden mij wel wat geld geven in afwachting van het uur waarop de zegels weer verbroken mochten worden, maar gezien de indische betrekkingen zou er wel veel tijd overheen gaan; zij zouden mij het geld dus geven op Grouhy, niet op de erfenis, en zij gaven mij weinig en dan nog met iets van roekeloosheid, toen zij zich herinnerden dat op Grouhy reeds hypotheek genomen was. ‘En waarvan moet ik nu leven, in afwachting van de verkoop van Grouhy of van het opheffen van de zegels?’ ‘Ah...?’ (armen in de lucht en schouderbewegingen) ‘Geeft u zich rekenschap dat ik met mijn vrouw in Frankrijk woon en mijn gescheiden vrouw en zoontje hier in Brussel ook nog onderhouden moet? Met het geld dat ik van u krijg kan ik net de begrafenis betalen en de bedienden afdanken’. ‘Zeer onaangenaam, maar de wet...’ En de advocaat begon te schreeuwen als was hij persoonlijk beledigd door het geval: ‘Ik wist wel dat het zo zou zijn! Ik ken mijn grote vriend, mijnheer Ducroo daar! Het hangt hem de keel uit dat dit gebeurt! Hij is helemaal van streek, want hij heeft nooit aan dit alles gedacht!’

Ik had inderdaad nooit bedacht dat de notaris met de varkens-

[p. 46]

kop, die zo bereidwillig op alles ja spoog en die nu met zoveel welingelichtheid over Otto's minderjarige kinderen sprak, mijn moeder misschien wel eens expres niet op het onwettige van haar testament kon hebben gewezen, omdat het nu zo'n mooi gecompliceerd geval opleverde, waarbij men met twee collega's niet te veel was. En de advocaat, die Otto's verklaring had opgesteld, had misschien wel eerder kunnen bedenken dat die op zichzelf waardeloos zou zijn... De dagen volgden elkaar op als een nachtmerrie van practische zetten. De begrafenis, met een mis die bijgewoond moest worden; getuigschriften voor het weg te zenden personeel; reisjes naar Namen en terug in derdeklas-coupé's tussen wezens met altijd dezelfde gezichten, sprekend over altijd dezelfde crisis, beraadslagingen met de advocaat, vooral over een benefice van inventaris die meer dan gewenst leek. Sindsdien, in Holland, de bevestiging van de vrees: een grote schuld op de bank voor opgenomen gelden, terwijl de aandelen die daarvoor in pand waren gegeven tot een bedrag van nog maar iets hoger dan de schuld waren gezakt. Als de wereldcrisis de aandelen weer doet stijgen, valt de erfenis mee; als ze verder zakken geeft de bank een nul en mogen de nu verzegelde meubels de rekeningen dekken. Daar is ook nog de huishuur, die men verschuldigd blijft, ook als de wet een verzegeling eist waar niemand mee gebaat is, vooral de mede-erfgenamen niet, in wier belang de maatregel zo nodig scheen. ‘Wij blokkeren alles, wij laten de aandelen verder zakken, de huishuur oplopen, wij beroepen ons op de wereldcrisis wanneer alles zijn waarde verloren heeft, maar onze eerlijkheid gebiedt ons, natuurlijk op uw kosten, groot te zijn in ons vak: wij die de formules kennen van het practische leven en de wet.’ Ik heb nooit het gevoel gehad zó weerloos te staan tegenover een zó minderwaardig mensensoort; dit soort betoont zich weerbaar in formules: dat ik de eerste ervan nog leren moest, gaf mij nu het gevoel aanwezig te zijn als een onmondig kind.

De verzegeling van de meubels was een vertoning apart: met de seniele kantonrechter met een geitensik die zó uit de vau-

[p. 47]

deville leek gestapt, met een griffier en een notarisklerk waarin het roofvogelinstinct nog krachtig scheen te worstelen met de ernst van de livrei. Dit alles - vijf man, de twee notarissen voorop - opeens losgebroken in de nu lege sterfkamer, ieder zijn krachten beproevend op kasten en laden met een sleutelbos; bontmantels wegdragend, de juwelendoos en het geldkistje bestuderend, tot een ijlings aangebrachte smid ook deze opengebroken had. De seniele kantonrechter zorgde voor de grapjes: over een kattenfamilie waardoor men drie maal een huis had moeten oververzegelen, om de dierenbescherming ter wille te zijn... Hier volgde voor Jane en mij en het nog aanwezige personeel de eed dat men niets aan de erfenis ontvreemd had.

Het is mogelijk dat ik deze personages in mijn verbeelding te zwart zie; dat de walg waarmee ik mij naar de trein spoedde overdreven was, en zeker die waarmee ik hen met de verdere bewaring van de juwelen zich belasten liet. Mijn briefwisseling met de beide notarissen duurde korte tijd, tot wederzijdse on-vreugde, wil ik hopen; toen liet ik alles verder over aan de advocaat. Sinds ik de benefice van inventaris heb ondertekend antwoordt hij op mijn brieven (die niet in de weerbare formules vervat zijn, dat is waar) op een haastig opruimende toon. Ik blijf geloven dat hij een braaf man is; hij heeft ons in Grouhy soms lang niet slecht terzijde gestaan. Maar mijn wantrouwen en verkeerde mensenkennis zijn tot het uiterste gewekt; dieper-in begrijp ik sinds lang de alleen nog maar ongelukkige die niet eens meer de wet ziet, enkel de vertegenwoordigers ervan, die een deurwaarder neerschiet omdat hij het werkelijk niet meer helpen kan.

Een van de laatste gesprekken met mijn moeder - in de kerstweek toen ik het laatst bij haar was - liep uit op het vermomde verwijt dat zij mij deed sinds Jane er was: ‘Ik begrijp dat je niet telkens komen kunt, je bent nu met een vrouw van wie je innig houdt. Ik zal je niet lang meer in de weg zitten; let op mijn woorden, volgend jaar begraaf je je moeder. Dan begint voor jou het leven pas; als je het geld krijgt dat ik nu nog voor

[p. 48]

mezelf nodig heb. Ik vraag altijd aan God dat ik alles nog voor je regelen kan, voor het arme Guytje ook.’ Ik antwoordde met al de kalmte waarover ik beschikte (wij hadden de vorige dag een scène gehad): ‘Ik zal u nog maar eens zeggen dat ik nooit uw dood in mijn toekomstplannen opneem. En bovendien, ik reken er ongeveer op dat er dan ook niets meer over is.’ Er zou niets over zijn geweest, als zij nog enige jaren verder had geleefd. Nu kwamen onze voorspellingen overhaast uit: zij stierf inderdaad in het volgende jaar, in de nacht van de 3de Januari; de notarissen vervullen mijn profetie.

Suzanne, met wie zij tot het laatste ogenblik gekibbeld had, legde haar in de kist; zij woonde zelfs de begrafenis bij, ofschoon Jane en ik naast elkaar liepen achter de baar; ik zag haar niet bij de mis, maar op het kerkhof, waar zij even naar voren kwam toen de kist in de crypt geschoven werd. ‘Welk karma bindt haar aan je moeder, kind? vroeg tante Tine, met een op-en-neer bewegen van haar hoofd. Is het niet vreemd, dat dit wezen haar in de kist moest leggen?’ Zij was meegegaan naar het kerkhof, tussen de masseuse en de chauffeur. Vreemde mentaliteit, karma of niet. Ik zocht haar iedere avond even op, in de twee goedkope kamers die zij overladen had met meubels uit Grouhy, en waar ik mij ellendig voelde alleen al omdat een portret van mijzelf mij uit iedere hoek aankeek. Ik sprak er met Guy over zijn grootmoeder; zij was daar twee huizen verder gestorven, in dezelfde sinistere buurt, alleen om hem dagelijks te kunnen zien, en hij was nog meer aan haar dan aan zijn moeder gehecht toen zij stierf; maar hij wilde er opeens niets meer van horen, hij keek ongelukkig en begon te huilen, zeggend dat hij bang voor mij was. Ik legde hem rustig uit dat zijn grootmoeder dood was en dat hij haar dus nooit meer zou zien. Hij knikte, maakte zich van mij los en vroeg zijn moeder om te komen luisteren naar de radio. ‘Je mag zo niet zijn, Guy, zei Suzanne de volgende dag, je mag je oma niet vergeten, hoor.’ Zij stonden bij de deur om uit te gaan, toen zij dit zei; hij liep haastig naar buiten en de straat af, zonder om te willen kijken naar de deur van het sterfhuis. ‘Ja, ja, zei hij,

[p. 49]

praat er maar niet van, ik weet het wel.’ Hij scheen instinctief weg te schrikken van de dood. Toen ik hem een maand later terugzag en vroeg of hij zich zijn grootmoeder nog herinnerde, zei hij heel rustig: ‘O, ja.’

Ik wil hier nog de scène optekenen die precies op kerstdag plaats had, niet om er later een zacht berouw bij te voelen, eerder als bewijs hoe een deel van mijn wezen meteen vlamde als iets mij herinneren kwam aan de giftige sfeer waarvan Grouhy doortrokken was. En het was of ik later eerst, toen ik er mijzelf aan onttrokken had, door het contrast misschien, dubbel zo vlug en verwoed reageren moest. Ik zat naast mijn moeder op het bed, en liet haar spreken over de oostenrijkse gezelschapsdame die zij juist had weggestuurd: het was voor de honderdste maal in haar leven de slang, de oorzaak van alle kwaads, iets ongehoord vals, waarover zij dan ook maar niet vertellen zou, maar wat een opluchting dat zij het huis uit was, enz. En toen, natuurlijk, volgden er toch enige voorbeelden van genoemde valsheid: van een zo weerzinwekkende domheid, een zo volslagen afwezigheid van ieder begrip, een zo redeloos egoïsme, dat ik, aan de verdwenen Frieda terugdenkend zoals zij was, zoals ik haar jaren gekend had, vol toewijding, nachten niet slapend, op van zenuwen, mij toch niet weerhouden kon te wijzen op haar goede eigenschappen; en mijn élan sleepte mij mee: ik bezwoer mijn moeder in haar eigen belang de mensen niet altijd eerst voor engelen aan te zien om ze later als adders te moeten verguizen. Zij knikkebolde opeens op een zielige manier, vroeg met gebroken stem om water, en toen ik het haar geschrokken bracht, spoog zij er het grootste deel van uit: ik voelde dat het comedie was en smeet opeens het glas in scherven tegen de grond. ‘Op Kerstmis!’ zei ze direct; en ik zei: ‘Ja, op Kerstmis, en ik wil immers uw dood, ik ben dus speciaal op Kerstmis overgekomen om u te vermoorden.’ Ik was buiten mijzelf van drift en schreeuwde: ‘Domheid! Vervloekte domheid! Altijd dezelfde vervloekte domheid!’ Haar toeval was in enkele seconden over. Later, toen ik weer naast haar zat, nam zij mijn hand: ‘Als je maar

[p. 50]

weet dat ik nooit rancune tegen je heb, ook als je zo tegen mij bent.’ En ik had niet de minste spijt; ik zei: ‘U kunt beter weten dan ieder ander, dat men mij langzaam zo heeft gekregen.’ Maar ik streelde haar hand en nog wat later trok ik haar hoofd tegen mij aan.

Maar de morgen dat ik wegging was ons hele afscheid bedorven omdat de chauffeur een paar minuten te laat kwam. Zij was uit haar humeur en wilde hem een lang standje maken; ik omhelsde haar haastig en riep de man mee de trap af.