[p. 33]

3 Familie-album

Als het dwaasheid is te willen vastleggen wat nu in ons leeft, kan ik proberen voor Jane op te schrijven wat er was vóór haar: het verschil tussen het authentieke van brieven tegenover de onvermijdelijke vervalsing van een dagboek ligt alleen in de oprechtheid van aanleiding. Door het bibliotheekwerk dat ik nu met Viala doe, voel ik mij zelfs aangetrokken tot historische terugblikken, want met zoiets zou het moeten beginnen, met een verantwoording vanuit het verleden, een draad heen en terug tussen Europa en daar; hoeveel zou er onverklaard blijven, zelfs tussen ons, als ‘daar’ niet het land van herkomst was? Ondanks alles, ondanks de nog oudere rechten van ‘hier’. Het was een wonderlijke tegendraadse terugkeer, mijn zoeken naar Indië in Grouhy, nadat mijn vader, bijna om zich te bewijzen dat hij feodale voorvaderen in Europa bezat, dit Grouhy gekocht had.

Hij had een harnas in de hall gezet als symbool; zijn franse naam en de franse naam van het dorp deden voor zijn illusie de rest. Dat hij een ongemeen verkeerde keuze had gedaan merkte hij later eerst, op andere dan geografische of genealogische gronden. Tegenover de waalse bevolking voelde hij zich misschien dubbel Fransman, tegenover de belgische graaf met zijn voorkomen van onbetrouwbare dorpsnotaris zag hij zichzelf misschien duidelijk als bourgondisch edelman, wie weet? Sprekend gelijkend op Guy de Maupassant zag hij er zeker veel meer ‘echt frans’ uit dan ik, die op dit gebied nooit veel illusies had sinds de Parijzenaars een Roemeen of Braziliaan in mij wensten te zien; en toch zou ik mij misschien compleet een indische jongen voelen, in het diepst van mijzelf koloniaal, als het atavisme niet zoiets als een franse hobereau in mij gestoken had.

[p. 34]

Hij was onbekend gebleven met het werkje Indo-Europese Families, Oorsprong en Vestiging van Europese Geslachten in Ned. Indië, door Mr W.H. van der Bie Vuegen, landsarchivaris te Batavia:

Ducroo, van du Crault; de eerste van deze familie, in Indië bekend, was Jean-Roch, geb. circa 1765. Cadet en bombardier, streed op Ceylon tegen de Engelsen, werd in 1795 daar krijgsgevangen gemaakt, vertrok daarna naar Java. Maakte 4 Maart 1807 als kapitein der genie te Batavia zijn testament: universele erfgenamen waren zijn geadopteerde zoons Nicolaas, oud twintig jaar, en Louis, oud veertien jaar, beiden cadet der genie. Zijn drie broers woonden toen in Frankrijk.

 

Hoe pijnlijk voor mijn vader als hij van die geadopteerde zoons gehoord had! Toen hij eindelijk uit Indië in Europa terugkwam, was hij er bijna zeker van comte te zijn; ik maakte hem zelfs landerig als ik zei meer sympathie te hebben voor de titel van vicomte en zelfs van chevalier. Op doorreis van Marseille naar Parijs, in het Grand-Hôtel te Dijon, begon hij al zijn onderzoekingen: men had daar als portier een oorlogsverminkte, geheel zonder benen maar met een blozend opgezet gezicht en rijen ridderkruisen over de borst, die van de adellijke families in de omgeving wel op de hoogte moest zijn. Mijn vader was er zeker van dat wij van bourgondische afkomst waren, ondanks de spelling van de naam die eerder op een zuid-franse oorsprong scheen te wijzen, omdat ons familiewapen moest voorkomen in het Armorial de Bourgogne. In Parijs, in de Bibliothèque Nationale, zocht hij het op en bevond de overlevering van zijn vader juist; het stond er: du Crault - d'azur au chevron d'argent accompagné de trois tours d'argent. Maar hij moest ook mogelijke voorvaderen ontdekken; en hij vond alleen du Craults met toegevoegde namen en hopeloos verschillende wapens, met arenden en harpen op keel.

Voor de sport zocht ik mee en vond bij geluk iets dat hem weer warm maakte: uit de Archives de la Noblesse de France

[p. 35]

sprong onverwachts de opgejaagde naam mij in het oog, vanuit de marge van een heel andere familie. Een Gaudechart was in Rouaan gehuwd, in 1488 (het bracht ons werkelijk een heel eind op de terugweg naar de kruistochten!) met de dochter van een messire Louis du Crault; maar zijn titel stond er helaas niet bij. Wel zijn wapen, dat helemaal klopte, behalve dat de torentjes ditmaal van goud waren. Toch bracht dit maar een lichte teleurstelling, want wij troostten ons met het idee van misschien een oudere tak. Een andere vondst ontroerde mij persoonlijk veel meer: ik stuitte op een certificaat, verstrekt aan een Antoine du Crault die enige maanden naar voldoening gediend had bij de musketiers, en ondertekend door mijn grootste jeugdheld: d'Artaignan. Van een wapen hier geen spoor; maar vreemd genoeg, dat ik onze naam met die van d'Artagnan verbonden zag, al was het maar op deze manier, verwonderde mij eigenlijk helemaal niet, vervulde mij met een soort van verwachte tevredenheid. Ik wist dat ik in Europa zulke dingen beleven zou.

In een bibliotheek in Den Haag kwam mijn vader in aanraking met een specialist voor dergelijke onderzoekingen; de man ging aan het werk, reisde veel, bracht dus veel reis- en andere kosten in rekening, moest om de zoveel tijd een nieuwe ‘provisie’ hebben en ontdekte ten slotte dat onze Jean-Roch geboren was in Bulon, dat misschien Brûlon kon zijn en dan inderdaad niet zo ver uit Bourgondië lag. Het klonk geleerd en zelfs waarschijnlijk; alleen, het troostte mijn vader ditmaal niet meer, omdat een schrijven van de onderzoeker naar Brûlon zonder gevolg bleef. Op dit Brûlon, dat alleen maar waarschijnlijk bleef, strandde de expeditie, en de brug naar de franse du Craults vond op deze manier geen steunpunt; wij moesten ons tot de hollandse Ducroo's bepalen, die met mijn overgrootvader bovendien de spelling van hun naam waren gaan veranderen. ‘Hàdden we die verdomde geboorteplaats van die Sjanrok maar te pakken gekregen!’ zei mijn vader, toen hij al besloten had de onderzoeker geen provisie meer te sturen en het dan maar te doen zonder gravenkroon.

[p. 36]

Maar het zou hem ontsteld hebben en van zijn stuk gebracht, had hij moeten lezen dat zijn eigen grootvader, kolonel Louis, maar een aangenomen zoon was van Sjanrok. Het getuigenis van Mr Van der Bie Vuegen kwam mij eerst later in handen door Graaflant, die zich, gegeven zijn oude sympathie voor de Action Française, ook voor mijn familie interesseerde. Ik schrok zelf even van de onverwachte horizon: waar kwamen onze eigen voorzaten dan vandaan? Maar tenslotte, mijn vader had niet voor niets zozeer het traditionele franse type, gedrongen, volbloedig, nerveus in zijn bewegingen; en kolonel Louis zag er niet minder frans uit, met de brede borst van de Ducroo's en zijn goedig bulhondengezicht boven de onwezenlijk-hoge militaire kraag van zijn tijd. Zo wij al bastaards waren, wij moesten toch wel even goed frans zijn. Ik schreef aan Mr Van der Bie Vuegen om inlichtingen; hij antwoordde dat hem van de aangenomen kinderen verder niets bekend was, maar wist nog mee te delen dat Jean-Roch te Batavia buiten de stad woonde, dat hij tien rijksdaalders legateerde aan de gereformeerde kerken aldaar, en dat de voogden van zijn geadopteerde zoons waren: Dominique Chevereux, luitenant-kolonel der infanterie en Charles Legrévisse, kapitein der artillerie. Uit de mémoires van Dirk van Hogendorp is mij later gebleken wat er met Jean-Roch in Ceylon gebeurd was, waar hij in een frans-zwitsers regiment, onder bevel van een kolonel de Meuron, diende. Deze kolonel, die zelf in Europa was, verkocht zijn regiment aan Engeland; officieren en soldaten weigerden en bleven hun diensten aan de hollandse gouverneur van Ceylon aanbieden, maar deze was van gevoelen dat zij hun kolonel hadden te gehoorzamen en dwong hen letterlijk naar de Engelsen over te gaan. Dat was dus de ‘krijgsgevangenschap’ die de arme Jean-Roch had te verduren! Maar later ging hij dus verder oostwaarts; lot van vele franse officieren onder de Bataafse Republiek, bondgenoten van de Hollanders en tegelijk bereid ieder ogenblik met hen te bakkeleien. Ik kan mij hem uiterlijk niet heel anders voorstellen dan als mijn vader en overgrootvader, hoewel hij nog de gepoederde staartpruik

[p. 37]

moet hebben opgehad. Hij moet zich daar flink vreemd gevoeld hebben, buiten Batavia, met zijn kameraden, die twee andere didongs* in uniform, en misschien toch wel behaaglijk; hij zal daar ook wel gestorven zijn. Van zijn eerste aangenomen zoon, Nicolaas, had de haagse onderzoeker een glimp opgevangen: diende bij de cavalerie, gesneuveld. De tweede, Louis, heeft meer van zich laten merken.

Zoal niet als zoon van Jean-Roch, hij werd in 1793 niettemin op Ceylon geboren. Ook hij werd door de Engelsen krijgsgevangen gemaakt en opgestuurd naar hun land, maar dit was in 1811, toen Java in een handomdraaien door hen veroverd werd ondanks de veelgeroemde dapperheid van onze generaal Janssens. De 6 jaar oudere Nicolaas moet in deze zelfde veldtocht gesneuveld zijn, wellicht in de beroemde slag bij Meester-Cornelis; Louis was toen nauwelijks 18.

Een jaar later uit krijgsgevangenschap ontslagen, kwam hij in Holland, dat hij waarschijnlijk nog niet kende, en streed in de laatste jaren van Napoleon tegen de Fransen. Daarna zond men hem als kapitein naar Java terug, waar hij zich onderscheidde in de oorlog tegen Dipo Negoro. In 1825 was hij commandant van Magelang, dat door de ‘rovers’, zoals de troepen van de javaanse prins kortweg bij ons heetten, bedreigd werd; de resident was afwezig en het garnizoen slechts vijftig hoofden en djajèng sekars sterk, niettemin betoonde mijn overgrootvader zich standvastig. De aanvallers staken de bruggen ten Zuiden van de stad in brand en bezetten een desa bij de Tidar-heuvel; een veldverkenning werd door hen teruggeslagen, en toen mijn overgrootvader zelf te hulp snelde, ‘bleken de rovers onverschrokken, en drongen zij met een zo verschrikkelijke woede op de onzen in, dat Ducroo het beter achtte om al vurende te retireren’. Een inlands hoofd dat het hollandse gezag onherroepelijk erkend scheen te hebben, kwam hem daarna met een troep piekeniers te hulp; maar hij had

[p. 38]

zich onderwijl hersteld, was de rovers weer te lijf gegaan en ‘had ditmaal het geluk hen met aanmerkelijke verliezen uiteen te drijven’. Daarna liet hij de rietvelden in brand steken waarin zij zich verstopt hadden; zij kwamen dus uit de rook en ‘voor het center van onze krijgsknechten’, en deze versloegen en verjoegen hen nogmaals. Mijn overgrootvader werd dan ook bij terugkomst van de resident gecomplimenteerd, met eer in het rapport gezet en met de militaire Willemsorde beloond. Hij werd majoor en kolonel; ik weet niet hoe hij over het geschonden erewoord van zijn opperchef baron De Kock dacht en de geschiedenis verzwijgt ook dat hij voor zijn generaalsexamen zakte doordat hij op het Waterlooplein te Batavia een grote parade in de war liet lopen. Mijn tante Tine, die als kind bij hem op de knie gezeten had, noemde hem ‘ongehoord goeiig’. Hij werd als kolonel ontslagen, met verlof de activiteitsuniform te blijven dragen.

Hij was getrouwd met een amsterdamse juffrouw uit de gegoede stand, Lucretia Wilhelmina de Ronde. Mijn vader wilde deze naam liefst op zijn frans uitgesproken hebben, voor de zuiverheid van het ras, maar er is alle reden om aan te nemen dat zij uit een gedegen hollandse familie kwam. Maar hun zoon, Willem Hendrik Ducroo, mijn grootvader, die een fraaie carrière maakte bij de rechterlijke macht, huwde een rijke vrouw met weer een franse naam, Lami, dochter van een andere kolonel. Deze zag er heel anders uit dan kolonel Louis en had geen rovers uit rietvelden opgejaagd; als wapenfeit was van hem alleen bekend dat hij als loteling de tocht naar Rusland had meegemaakt, maar hij had ook zijn strategische kwaliteiten. Een portret van hem vertoont veel buik onder een wit vest, met daarboven een klein rond gezicht, van uitdrukking apoplectisch en uitgeslapen tegelijk. Zijn twee dochters werden allebei schatrijk omdat hij zich een meester had betoond in het beheren van het fortuin van zijn tweede vrouw: niet de moeder van de dochters, maar een kinderloze weduwe die haar bejaarde verlatenheid met groot vertrouwen voor zijn edelachtbaar bestaan prijsgaf. Het was haar aangehuwde rijkdom, ten

[p. 39]

slotte tussen zijn twee dochters verdeeld, waarvan de ene helft over alle latere Ducroo's werd uitgestort. Beide dochters waren wonderlijke vrouwen, dat wil zeggen bleken op latere leeftijd niet wel bij het hoofd. Zij die mijn grootmoeder werd, was onder familie en kennissen als jong meisje al vermaard om haar satirieke geest; zij woonde te Meester-Cornelis in het huis waar ik later geboren ben en dat naar haar familie Gedong Lami heette, en was er op haar oude dag omringd door aangenomen inlandse kinderen die al haar spijzen en dranken moesten voorproeven omdat zij voortdurend bang was vergiftigd te worden. Zij had een rond gezicht met felle ogen en een nogal bitse mond; zij leek op haar vader en men zegt dat ik een beetje op haar lijk, wat ik zelf niet geloof maar wat mij niet tegenstaat omdat het een van de intelligentste gezichten blijft uit ons familie-album. Zij leefde ongelukkig en in een reeks botsingen met haar man, van wie zij niettemin vijf kinderen kreeg, vanwege de verzoeningen. Hij liet haar ten slotte toch in haar grote huis van Meester-Cornelis en ging in de stad aan het Koningsplein wonen, en later, na zijn pensioen te hebben genomen, in Brussel, waar hij een maîtresse nam. Mijn vader heeft als jonge man die maîtresse in Brussel ontmoet toen hij op een avond onverwachts overkwam; over haar schoonheid of charmes had hij geen oordeel, wat mij teleurstelde toen ik het verhaal hoorde.

De zuster van mijn grootmoeder - de andere helft van het fortuin - huwde een jong officier, die later de beroemde generaal Marees werd. Er waren twee broers Marees in het leger: de ene sloeg als luitenant zijn superieur in een duel doormidden, en daarmee zijn eigen carrière, de andere onderscheidde zich, na een voorzichtiger begin, vooral in expedities op Borneo en Sumatra, en later nog meer als gunsteling van koning Willem III, die hem geen ridderordes genoeg kon bezorgen. Maar zijn vrouw, die een groot deel van zijn militaire leven met toewijding gedeeld had en zich zeer bemind had gemaakt onder de soldaten, liet zich toen nog maar zelden zien: heette mijn grootmoeder nog getroubleerd, haar noemde men ronduit

[p. 40]

geesteskrank. Wij zijn zonder twijfel uit wat men een rare familie noemt. Mijn vaders zuster Tine was een type dat voor het minst de satirieke geest van haar moeder geërfd had, maar ofschoon vol mensenkennis en pessimisme verloor zij ieder onderscheidingsvermogen zodra er sprake was van theosofie. Mijn vader, in zijn jeugd energiek, driftig, autocratisch, daarbij vrolijk toch, de ‘wijfjes’ minnend enz., probeerde later allerlei banden te leggen met de spiritistische wereld, maar eindigde neurasthenisch en volmaakt levensmoe in een zelfmoord. Maar ik ben nu te dicht in het heden gekomen: wat van belang is in dit familieverband, is ook dat mijn vader een vrouw huwde met een franse naam, een van die dubbele namen uit de zogenaamde koloniale adel, waarbij een mijnheer Bonnet langzamerhand de la Colline wordt en een mijnheer Perrichon, de la Plaine. De familie van mijn moeder kwam uit Réunion; mijn naam Arthur, die bij de Ducroo's niet voorkomt, dank ik aan een oom van deze kant, wiens achternaam in het voorbije Indië een uitstekende klank had in verband met wijnen en vooral in één adem genoemd werd met zijn Cantenac. Volgens de beschrijving van mijn moeder moet hij overdadig het père-noble-type vertoond hebben; hij reed met zijn grote witte baard in een open wagen op het uur als iedereen buiten kwam en had op zijn wijnflessen als devies gezet: Fais bien, laisse dire. Mijn moeder sprak met een plechtige stem over deze verschijning uit haar kindertijd, die haar soms had meegenomen op zijn dagelijkse rijtoer.

Op de tafel waaraan ik dit schrijf staat een portret van mijn moeder dat duidelijk haar afkomst van Réunion verraadt; zij is daar mollig en creools in een donkere japon met strikjes op de schouders, met kroezig haar en zwoele ogen, acht-en-twintig jaar oud, en toch - zoals een elegante hospita van mij op een dag opmerkte: ‘In die tijd, als je acht-en-twintig was, was je meteen veertig’.

*De Bataviaan kent voor zover ik weet drie manieren om een Fransman aan te duiden: prasman (van Fransman), prantjis (van Françés), en didong (van Dis donc).