[p. 51]

5 Voorhistorie van mijn ouders

Maart. Geen berichten uit Brussel, noch van de advocaat, noch zelfs van Graaflant: het is of het volkomen vanzelf spreekt dat een deel van mijn lot zich daar afspeelt, ongeweten door mijzelf. Maar ik heb er vrede mee, nu het mij lukken wil de ‘dreiging van de toekomst weg te schrijven’.

Ik zou het verhaal van mijn ouders nu willen geven, althans enige plekken uit hun leven van voor ik hen leerde kennen; ik ben alleen bang dat het liegen onvermijdelijk wordt. Hoe zou het anders? men weet van zijn vader en moeder altijd te veel en te weinig; men staat tegenover hen, ook als men hen objectief tracht te zien en als andere mensen, of te cynisch-beoor-delend, of toch weer te vertederd. Het laatste heet normaal; het eerste mag een bewuste of onbewuste reactie zijn tegen dit normale, het blijft vervalsing tegen vervalsing, uit een oogpunt beschouwd van historische waarheid.

Ik kan niet zeggen dat ik hen nooit over zichzelf heb horen praten, maar zij behoorden tot de vele mensen die, ook als zij met welbehagen over zichzelf praten, nooit iets essentieels vertellen - niet uit schroom, maar omdat het essentiële hunzelf ontgaat. Eerst na zijn dood heb ik met mijn moeder op vertrouwelijker toon over mijn vader gesproken. Zij vond hem een man, het type van een echte màn, met zijn dik haar, snor en mouche; wel klein, maar zo flink, daarbij zacht tegen de vrouwen en een heer; zij zou nooit van iemand hebben kunnen houden, zei ze, hoe aardig verder ook, die iets van een proleet had. Mijn vader was een uitstekend danser en ruiter; hij was inderdaad, ofschoon hij kort was, heel vlug en sterk; als jongen deed hij de dubbele reuzenzwaai aan de rekstok en was prévôt op alle wapens. Later, in het Buitenzorgse, won hij vele

[p. 52]

gentlemen-races; hij had - wat in Indië toen nog niet zoveel voorkwam - op zijn 25e jaar een europese maîtresse, een opvallende verschijning door haar kortgeknipt haar, die met hem paard reed op de grote weg naar Batavia. Ofschoon hij toen al van zijn moeder het landgoed Villa Merah had gekregen, vonden zijn oudere vrienden hem toch veel te jong om een europese vrouw te onderhouden; zijn zwager wilde er zelfs een sermoen over beginnen, dat in de kiem gesmoord werd toen mijn vader hem vroeg hoeveel geld hij al van hem geleend had. Een half argument volstaat, voor mensen die deze taal spreken.

Het woord maîtresse moet op zichzelf in die dagen een wonderbaarlijke klank hebben gehad in Indië, al ging het in werkelijkheid om een gezonde zus met brutale lichte ogen en een brede mokkende mond; maar bijna alle foto's die mijn vader van haar had waren in amazonecostuum, en op sommige moet zij in gezelschap zijn geweest van een vorige bezitter: men ziet er althans de voorgalerij van een indisch landhuis, met drie heren te paard in een rij opgesteld aan de ene kant, en zij naast haar paard, een karwats in de hand, daartegenover; op een andere foto zit zij naast een van de drie heren in een bendy, terwijl de twee anderen zijn gaan zitten op de stoep en het verschil van positie onderstrepen met een fles en glazen. Mijn vader moet haar veroverd hebben met de paarden, zoals men nu in bepaalde kringen een vrouw verovert met de automobiel. Maar zij moet ook min of meer verlaten zijn geweest, want zij bleek niet in staat de juwelen te betalen die zij gekocht had van een Arabier. De Arabier was jong en brutaal en ging op een avond op een wipstoel zitten in haar voorgalerij, zeggend dat hij ditmaal niet meer weg zou gaan voor zij hem schadeloos gesteld had op de een of andere wijze. Mijn vader, die haar toen al bezocht en over het achtererf in huis was gekomen, vond haar in geschrokken verontwaardiging; hij vertoonde zich dus als de onverwachte blanke man: ‘Jou onbeschofte Arabier, maak als de bliksem dat je wegkomt!’ en had het plezier de schuldeiser in twee seconden uit de wipstoel in

[p. 53]

de nacht te zien verdwijnen. Dezelfde man ontmoette hij later als kapitein der Arabieren en ridder van de Oranje-Nassau: ‘een notoire smeerkees’, zei hij, die inderdaad eindigde met in alle kranten genoemd te worden in verband met een gemeenteraadsschandaal. Wat de maîtresse betreft, nadat hij zo ridderlijk voor haar was opgekomen, nam hij haar bij zich. Zij reed dus veel paard met hem, vertoonde zich overal, tot ergernis van de fatsoenlijk getrouwde dames, en durfde zelfs nog meer: op een dag ging zij met mijn vader mee om zich naakt te laten fotograferen bij de bekende indische firma Charls en Van Es. Het jonge fotograafje dat het deed, moet daarbij hevig hebben gebloosd, maar de foto liet niets zien van deze verwarring: ze was heel scherp, en ik heb ze later nog met emotie bekeken, ofschoon ze over de borsten was doorgescheurd. Maar op een dag zei deze vrouw tot een bediende, over mijn vader sprekend, met wie zij net ruzie had: ‘Itoe blanda’. (Zoiets als: dat stuk Hollander.) Hij gaf haar daarop, vóór dezelfde bediende, een ongenadig pak slaag. Maar toen hij later de blauwe plekken op haar polsen en schouders zag, vertelde mijn moeder, huilde hij van berouw en nooit meer heeft hij een vrouw op die manier aangeraakt.

Mijn vader moet in het intiemere leven een gevoelig man zijn geweest, zelfs sentimenteel en melancholiek. Het einde van zijn leven trouwens bewijst dit. Maar hij gaf zich niet, of alleen van een slechtere kant: als een driftig autocraat of, wat nauwelijks beter was, als een ‘lollige vent’. Ik herinner mij dat ik hem als kind zo dikwijls zijn vrienden hoorde klasseren als al of niet een lollige vent, dat ik lange tijd vermeende dat dit wel de hoogste deugd voor een mannelijk wezen was. Hoe het zij, ‘de kleine Duc’ werd overal met rumoer ingehaald als hij op feesten verscheen, zowel in de soos te Batavia, als op de landerijen in het Buitenzorgse en de Preanger. Op een grote foto van een tuinfeest, waarop meer dan honderd planters met hun vrouwen staan - de 19e-eeuwse veroveraars van Insulinde op hun voordeligst - ziet men hem op de eerste rij, met een trom tussen zijn knieën; daar hij wel muzikaal was maar geen

[p. 54]

andere instrumenten bespeelde, had hij Unter dem Doppeladler helpen vertolken als tamboer. En hij was ongetwijfeld, hoe kort en fransoserig ook, op Batavia en Buitenzorg toch heel erg een gentleman: hij liet op een gentlemenrace een beroepsjockey verwijderen met de woorden: ‘Als dat ook een gentleman is, ben ik er geen.’ Hij was altijd erg gesteld op zijn kleren, ook later als oud man in Brussel; bij zijn dood liet hij zeventien paar schoenen na, die voor mij te klein waren omdat hij nog kleinere voeten had dan ik. Er bestaat een portret van hem uit zijn indische glorietijd, met een schots mutsje op, een zwart gesloten jasje, een witte spanbroek en kaplaarzen, en een dubbelgevouwen zweep in de hand. (‘Er is werkelijk niets menselijks meer aan’, zei Jane.)

Hij werd niet geboren in het grote huis van mijn grootmoeder waar ik geboren ben, maar in dat van zijn vader aan het Koningsplein. Misschien had er tussen zijn vader en zijn moeder net een van die verzoeningen plaats gehad waarin ook hun kinderen ontstonden. Zijn vader, de rechter - of was het zijn moeder? - moet reeds een stal met rijpaarden hebben gehad, want bij een bezoek daaraan, toen hij een jaar of zeven was, klapte een zware plank neer op zijn voet en sloeg hem twee tenen af. Zij hingen er bij, en het enige wat hij zei was: ‘Zullen ze gauw weer aangroeien?’ en toen men hem verzekerd had van ja, bekommerde hij er zich niet meer om, precies zoals ik van zijn flinkheid had verwacht, op welke leeftijd dan ook. Later benutte hij dit gemis van twee tenen om zich als invalide te laten af keuren voor de schutterij. Van jongsaf was hij vertrouwd met paarden, en zodra hij uit Europa terugkwam kocht hij een racepaard, dat betrekkelijk goedkoop was omdat het een lastig karakter had. Hij liet het dus op een middag aan een touw rond een boom lopen, net zo lang tot het helemaal tegen de stam gedrukt stond, en ranselde het toen met de zweep tot het ‘stond te rillen als een juffershondje’. Hijzelf viel daarna van de inspanning achterover in het gras en bleef wel een halfuur buiten adem liggen. Daarna waren het paard en hij ‘goede vrienden’.

[p. 55]

Op zijn tiende jaar werd hij voor zijn opvoeding naar Holland gezonden en kwam in huis bij zijn oom, de generaal Marees. Hij was er later trots op dat hij in de familie van deze oom was opgevoed, voor wie Willem III bijna nieuwe ridderordes had moeten uitdenken: in het familie-album was een grote collectie neven en nichten, kroost van de generaal, en een paar portretten van de generaal zelf, niet veel meer dan een gezicht - nogal edel in zijn soort, moet ik zeggen - uitkomend boven een vloed van sterren in diverse grootte. Het volgende wapenfeit had op mijn vader veel indruk gemaakt: gedurende zijn expeditie op Borneo of Sumatra werden de bronnen waarvan zijn soldaten dronken bij herhaling door de kampoengers vergiftigd; de generaal had daarop zijn kanonnen met enige notabelen uit de streek geladen en dezen in stukken en brokken in de kampoeng laten schieten, en dat, zei mijn vader, zonder de vergunning uit Batavia af te wachten. Ik heb een brief van hem teruggevonden, bij mijn vaders huwelijk geschreven, waarin enige opmerkelijke zinswendingen: Bij al de gelegenheden, die in uw leven van gewicht zijn, komt gij mij telkens voor den geest als toen gij nog jongeling waart en in mijn huis geaccueilleerd werdt als mijn zoon... Ik hoop dat de vrouw die gij gekozen hebt u zal brengen wat gij van haar verwachttet: geluk, genot, liefde en vooral tevredenheid... Met tante gaat het vrij goed, wel is waar heeft zij nog steeds eenige krankheid in de gedachte, die haar van de gemeenschappelijke woning verwijderd houdt, maar voor de kennissen en vreemden weet zij zich te bedwingen en laat dus daarvan niets doorschijnen... Mijne kinderen maken het allen goed en zijn in beste zaken.

Van mijn vaders schooltijd is mij alleen bekend dat hij een grote tocht op schaatsen ondernam van ik weet niet meer waar tot waar (twee plaatsen in Holland). Later studeerde hij in Parijs, op de Ecole Nationale Agronomique. Hij had uit die tijd vele portretjes op blik, van zichzelf en zijn vrienden, en was zowat de enige die geen baard had. Zijn medestudenten, die toch alle onder de 25 waren, hadden meestal volle baarden

[p. 56]

en zagen er uit als ver over de 30. Hij had ook een hollandse vriend, die wèl een baard kon laten staan en die ‘barbotteur’ werd genoemd omdat hij Morbotter heette. Zo'n detail is mij bijgebleven omdat ik het zo ‘lollig’ frans vond waarschijnlijk, vooral omdat er natuurlijk bij verteld werd dat de barbotteur dan altijd woedend was. Noch hij, noch mijn vader studeerden hard in Parijs; mijn grootvader kwam na twee jaar uit Brussel over en nam zijn zoon van het instituut; hij deed hem toen als volontair op een fabriek in Lille, omdat hij toch niet zonder europese vooropleiding in de indische cultures kon gaan.

In Lille had mijn vader een vriendinnetje dat Mathilde heette (Mathielde, zei hij, met een spitse i) en dat misschien wel de mooiste vrouw was van Lille. Op een middag dat hij met haar in een café zat, werd zij beledigd door een heer die, op aanstoken van een rivale, terwijl zij hem voorbijliep haar ‘kaart’ vroeg. Mijn vader, die een stap achter haar liep, antwoordde voor haar met een slag (een pomp, zei hij) van boven naar beneden, waardoor de heer ‘tot aan zijn neus in zijn hoed kwam te zitten’. Toen hij er zich weer uitgetrokken had, liep hij mijn vader na, die hem buiten het café bij zijn boordje kreeg, tegen de muur drong en met de vrije vuist bewerkte, tot hij van hem werd losgescheurd. De twee bijbehorende vrouwen, die eerst aanstalten maakten om met haar paraplu's aan de strijd deel te nemen, verdwenen toen er politie bij kwam, en de heer met de hoed wist ook te ontsnappen, maar mijn vader werd door twee agenten onder de armen gegrepen en naar het bureau gebracht; daar hij in zijn opwinding slecht frans sprak, of omdat zijn accent er sterker door uitkwam, schreeuwde de menigte: ‘Assommez-le! c'est un Prussien!’ (Het was in 1880 ongeveer, dus niet zo lang na de frans-duitse oorlog.) Op het bureau bleek dat hij geen Prussien was, maar een vertrouwde franse naam had, en toen hij opgaf op Java geboren te zijn, spreidde de commissaris een grote aardrijkskundige belangstelling ten toon en liet hem weggaan, met verontschuldigingen voor de ruwheid van de agenten. (Dit was in de tijd dat de

[p. 57]

franse beleefdheid nog niet een legende was.) Mijn vader ging natuurlijk direct naar Mathilde, met wie hij een zalige nacht had, zei hij, ‘omdat juist zo'n vrouw het natuurlijk erg op prijs stelt als je voor haar opkomt’. Enige dagen later, toen een regiment soldaten haar op straat voorbijtrok, herkende Mathilde haar belediger in een sous-lieutenant, die nog een enorm blauw oog had.

Een portret van Mathilde heb ik zelfs op een blikje niet gezien; wel van twee andere vriendinnen die Blanche en Valentine heetten. Ik vond ze geen van beiden mooi; zoals ik bijna nooit de portretten van actrices mooi vond waarmee mijn vader onze muren overdekte, portretten uit Paris la Nuit van die tijd, toen de vrouw nog honderd procent een vrouwtjesdier moest zijn, met buste, heupen en haar, brocaat, strikjes en kantjes. Ik heb dit type vrouw toch, misschien ondanks mijzelf, behouden als de vrouw zoals zij het meest zichzelf is, en voel er nog altijd meer voor dan voor het knapenschoon dat nu wordt nagestreefd, maar de specimina van beauté's bij ons aan de muur - reusachtige en gekleurde platen van Lina Cavalieri en la belle Otéro, van Gilda Darthy en Cléo de Mérode, zeiden mij weinig; ik nam de schoonheid van deze beroemdheden aan, zoals ik aannam dat de romantische gravures van Goupil, waar ons huis ook mee volhing, artistiek, rijk en mooi waren. Het waren onze ‘schilderijen’, zoals men in Indië zegt; ik weet nog hoe rijk en verbazingwekkend ik later de mensen vond bij wie ik een echt schilderij zag; ik vertrouwde maar half dat het een echt kon zijn, waarvan er dus maar één op de hele wereld was.

Toen mijn vader op zijn twee-en-twintigste in Indië terugkwam, scheen hij er zijn Parijs te willen invoeren, en bracht tot ieders vermaak zijn eerste bezoeken, ondanks de brandende hitte, in jacquet en met een hoge hoed, die daar bovendien als bijzonder onderscheidingsteken voor Raden-van-Indië gereserveerd was. Hij was daarna korte tijd employé op een suikerland, in het Oostjavase, maar zijn onafhankelijke aard bezorgde hem spoedig last, en zijn moeder, die altijd met hem

[p. 58]

kibbelde maar wier lieveling hij bleef, liet hem naar Batavia terugkomen en schonk hem het land Villa Merah in het Buitenzorgse; hier was het dat hij die europese maîtresse onderhield. Hij reed met een bendy of te paard onvermoeid naar Batavia, om op de soos daar te dansen. Onder zijn vrienden waren vele officieren: naar een van dezen, een militaire dokter met de Willemsorde, stuurde hij eens zijn maîtresse toen zij ziek was; de man deed haar menselijke voorstellen, die zij behoorlijk aan mijn vader overbracht. Toen hij later met de dokter en een paar andere officieren op het terras van de soos zat, vertelde hij het geval als aan een van zijn vrienden overkomen; hij legde erge nadruk op het vertrouwen dat die vriend in de dokter met de Willemsorde had gehad en vroeg toen wat men van zo iemand moest denken. De dokter zweeg, maar de andere officieren barstten unaniem los met: ‘Wel, dat noem ik een ploert!’ en soortgelijke waardebepalingen. De dokter ging bleek en zwijgend weg en groette mijn vader daarna niet meer, en een van de andere officieren beklaagde zich later dat hij in zo'n onaangenaam parket tegenover hem was gebracht. Toen mijn vader hem vroeg of de man bij nader inzien dan geen ploert was, bleef hij zijn opinie wel handhaven, maar hij was zo goed met hem, zei hij, en vond het vervelend dat hij het hem nu eigenlijk in zijn gezicht gezegd had.

Een andere vriend van mijn vader was de bekende ritmeester Veersema, wiens vermoorden een van de grote schandalen van Batavia is geweest, en waarover zelfs romannetjes zijn geschreven met titels als Warm Bloed of Een Drama in de Tropen. Het warme bloed was in dit geval dat van een wat lome, volgens mijn tante Tine lijzig lispelende, ofschoon toch wel manzieke dame van het Koningsplein, die met een Noor getrouwd was, en hem al vele malen bedrogen had toen zij de ritmeester tot minnaar nam. De ritmeester kwam laat in de nacht uit de soos bij haar - zij sliep niet met haar man in één kamer, maar in een apart paviljoen - en werd daar ontvangen met afgekoelde champagne. Maar hij gaf te weinig fooien aan het personeel, dat voor deze ontvangsten moest opblijven, of

[p. 59]

de dame had zich een enkele maal met de huisjongen zelf vergeten - wat een onzegbare schande is voor een europese vrouw van het Koningsplein en wat bovendien, in dit geval, het gevoel van de huisjongen in het spel bracht. Op een avond werd dus de noorse echtgenoot, die als naar gewoonte dronken in bed was gezakt, door een heftig kloppen op zijn deur gewekt en hij zag de huisjongen die hem toefluisterde: ‘Mijnheer, sta op, er is een dief in het paviljoen van mevrouw.’ De tuinjongen, de huisjongen zelf, met hun kapmessen gewapend, en de nog halfdronken echtgenoot gingen daarop naar het paviljoen; de ritmeester sprong uit een raam en rende het Koningsplein op, waar de twee inlanders hem achtervolgden en hem, daar hij ongewapend was, zoveel houwen met hun kapmessen gaven, dat hij zwaargewond neerviel. De dronken echtgenoot kwam er bij gestrompeld, streek een lucifer aan en herkende toen eerst in de dief een soos-kameraad. ‘Zo, Veersema, ben jij het?’ zei hij slaperig. ‘In Godsnaam maak me af, laat me hier niet zo liggen’, zei de ritmeester, die met niets dan een hemd in zijn bloed lag. Maar de echtgenoot trok zich terug, en voorbijgangers moesten hem naar het hospitaal laten vervoeren. Mijn vader kwam van Villa Merah over om zijn vriend te zien, maar hij was in de morgen overleden en de militaire dokter raadde hem af om zijn herinnering te bederven door naar het verminkte lijk te kijken. De ritmeester was een vrolijke en vriendelijke man geweest, slank en blond, met een innemende glimlach. Hij was zo bemind bij de troep dat de middag na zijn dood een aantal europese soldaten en onderofficieren naar het huis aan het Koningsplein trokken; na een half uur op straat ‘waar is dat wijf’ en ‘waar is die hoer’ te hebben geschreeuwd en ook de echtgenoot te hebben uitgenodigd zich te vertonen, drongen zij binnen en vonden het huis leeg; waarop zij alle vazen en spiegels in scherven sloegen. Vooral ‘het wijf’ hadden zij graag gezien, maar mijn vader had haar meegenomen naar Villa Merah, in een ebro: een gewone huurwagen op vier wielen in plaats van op twee, die deftiger en langzamer gaat dan de nog gewonere sado, en zij hadden

[p. 60]

uren over de rit gedaan. De vrouw was hem grondig antipathiek, zei hij, gedurende de rit sprak zij bijna niet, en wat zij nog zei was even lijzig en koud als gewoonlijk, niet uit beheerste emotie, maar omdat zij eenvoudig het geval vervelend vond en nu toch bang begon te worden voor haar reputatie. Zij logeerde een week bij hem, omdat zij niet naar het Koningsplein terug durfde gaan, en vertrok daarna zo spoedig mogelijk naar Europa. Haar portret was in ons album, maar ik kon nooit genoeg over haar loskrijgen om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Het was een blonde vrouw met een nogal dikke mond en donkere ogen, in wie ik iets romantisch bleef zien, ondanks de antipathie van mijn vader, tot mijn tante Tine met het detail van haar lijzige lispelen - zij was bovendien verregaand dom, zei ze - de illusie kwam bederven.

Mijn vader had zelf een groot succes bij de dames van het Koningsplein en elders; mijn moeder kon zich dit levendig voorstellen, en in Grouhy hebben wij er soms over gesproken, omdat zij daarentegen volstrekt niet kon begrijpen wat een vrouw in mij kon zien.

Mijn moeder zelf had als jonge vrouw, en zelfs later, een grote reputatie van charme en successen, ik sloeg dus twee vliegen in één klap toen ik bekende dat ik hier weer niets van begreep, dat ik noch als man op mijn moeder, noch als vrouw op mijn vader verliefd zou zijn geweest. Wij zeiden dit tegen elkaar op een mooie morgen onder een schaduwrijke boom in de tuin, niet omdat wij elkaar wilden kwetsen maar werkelijk uit behoefte aan een vertrouwelijke mededeling.

Mijn moeder heette van zichzelf Ramier de la Brulie. Haar vader was de jongste en geniaalste van al zijn broers en zusters; hij begon telkens weer iets nieuws op handelsgebied, dat geregeld mislukte. Hij was in Réunion getrouwd met een teringachtige vrouw, die overal met hem meereisde en die hem vier kinderen baarde, ofschoon zij niet ouder was dan 28 toen zij overleed. Mijn moeder werd op Malakka geboren, kort voor haar ouders naar Java gingen, waar andere familie van haar vader al eerder was heengegaan. Haar vader overleed toen zij twee jaar oud was. Zij werd toen opgevoed bij een zuster van

[p. 61]

haar vader die met een Hollander getrouwd was; haar franse grootvader heeft zij nog gekend, evenals de oom met de witte baard die haar als kind soms mee uit rijden nam. De grootvader liet haar en haar nichtjes aantreden, en met een vingertje op zijn tabaksdoos zingen: J'ai du bon tabac dans ma tabatière. Mijn moeder zong nog een ander lied dat zij van hem geleerd had, van J'irai revoir ma Normandie, en de laatste syllaben moesten lang worden aangehouden, waardoor het voor mij iets te doen kreeg met baden en koele indische badkamers, door het hollands-maleise ‘mandiën’.

Zij werd later op een kloosterschool gedaan, wat destijds de beste opvoeding was die men in Indië zelf aan een meisje geven kon. Zonder ooit bigot te zijn geweest, is mijn moeder altijd katholiek gebleven, al mengde dit katholicisme zich met de grilligste vormen van inlands bijgeloof. Bij een chinese vrouw leerde zij koken op een manier en met een gevoel, zoals ik nooit bij een andere europese vrouw heb waargenomen. In haar jeugd was zij ook poëtisch, wat zeggen wil dat zij van maanlicht hield en van bloemen, en bovendien van muziek en dansen; zij las ook wel franse verzen, van Lamartine misschien, en zij kende dit vers uit het hoofd, dat door een jongeman in haar poëzie-album was geschreven en dat zij soms met trots en welbehagen declameerde:

 
Ne crains pas que le temps efface
 
L'amitié que je ressens pour toi...

(het moest eigenlijk l'amour zijn, zei ze, maar dat had hij niet durven schrijven) en het eindigde met de verzuchting dat alles eens weggevaagd zou zijn: tout - excepté le souvenir.

Op een bal, in de Preanger, denk ik, leerde zij haar eerste man kennen: een gentleman zoals mijn vader, even goed danser, half spaans van afkomst, en met veel grotere snorren. Toen zij al met mijn vader getrouwd was, had zij nog een portret dat altijd half in haar kast verstopt moest blijven, maar dat ik soms te zien kreeg, waarop zij naast haar eerste man stond, met een spaanse kam in het haar, en waarop ik inderdaad ge-

[p. 62]

zien heb hoe groot zijn snorren waren. Om de een of andere reden - waarschijnlijk omdat hij toen nog niet veel verdiende, hij was ook in de cultures en nog maar simpel employé - mocht zij niet met hem trouwen en werd zij naar Midden-Java ‘verbannen’, bij haar voogd die daar resident was. Deze voogd was op zichzelf weer een toonbeeld van een echte man en toch gentleman; ook hij had een franse naam: Barnabé, hij was groot en zwaar en had een snor en sik in het genre dat Viala als ‘la grande connerie française’ aanduidt, genre Duc d'Aumale en soortgelijken. Hij was ook een màn, omdat hij verscheidene malen de soesoehoenan van Solo op zijn plaats kon zetten - wat zich afspeelde in subtiele trekjes betreffende het hoger of lager stellen van de pajoeng van de resident naast die van de sultan, of van een voorgewende verstrooidheid van degeen die gegroet werd, wanneer volgens het ceremonieel de ander het eerst had te groeten. Mijn moeder had zeker een even grote bewondering voor haar voogd Barnabé als mijn vader voor zijn oom Marees, en zijn huishouding zal even ruimschoots beantwoord hebben aan haar behoefte aan achtenswaardigheid.

Hij was getrouwd met een veel oudere nicht van haar, eveneens een Ramier, en daar ook dit huwelijk door de ouders werd gedwarsboomd, had hij haar geschaakt, hoewel in alle eer en deugd en voortdurend in tegenwoordigheid van getuigen. Het was wel tien jaar eerder gebeurd, maar het maakte hem toch niet tot de juiste persoon om de liefde van mijn moeder met overtuiging te fnuiken. Ik heb zijn vrouw heel goed gekend, mijn tante Luce, die het ‘markiezinnetje’ was van de familie: heel broos en fijn, met een prachtig teint en destijds gitzwart haar en ogen. Over haar overleden man sprekend zei ze stereotiep: ‘Die arme gros-mari, hm-m’. Tussen mijn veertiende en zestiende jaar heb ik haar in Bandung - zij was toen een oude vrouw die telkens aan haar maag geopereerd moest worden en met een jongere zuster samenwoonde - avonden lang voorgelezen, meestal roman-feuilletons in het genre van Dumas père. Haar zuster was meer dan vroom, ging ge-

[p. 63]

regeld naar de kerk en controleerde mij als ik er niet heen ging: zij was nooit zo mooi geweest als tante Luce, maar de allermooiste was toch nog een andere zuster, die jong overleden was; deze was zelfs mooier geweest dan een schoonzuster die de gele roos van Surabaja genoemd werd omdat zij indisch bloed had, iets wat de oudere leden van de familie haar nooit hadden vergeven. Die Fransen op Java, ook als zij uit Réunion kwamen, hadden een koppig verlangen om hun ras zuiver te houden, wat natuurlijk onmogelijk bleek. De moeder van tante Luce liet zich door al haar kleinkinderen omhelzen, behalve door het zoontje van de gele roos, dat haar alleen de hand mocht kussen. De tante bij wie mijn moeder werd opgevoed, ofschoon zij zelf met een Hollander getrouwd was, had precies dezelfde gevoelens ten opzichte van de huidskleur, maar werd nog zwaarder gestraft. Op haar zestigste jaar zei ze tot haar ongetrouwde jongste dochter: ‘Nu, kind, heb ik zowat alles gehad; je broer is met een negerin getrouwd, je zuster met een halve inlander, trouw jij nu maar gauw met een Chinees, dan is de verzameling compleet’.

Toen de verbanning van mijn moeder niets uitrichtte, keerde zij naar West-Java terug en huwde - zij was toen negentien jaar - de man die zij gekozen had. Zij leefden eerst het leven van een getrouwde employé op een onderneming: wat omgang met de administrateur, een enkel feest op Sukabumi, veel wandelingen in de tuinen. Maar haar man maakte een snelle carrière, hij werd zelf administrateur en later een van de rijkste van West-Java. In de jaren dat hij pas administrateur was, maakte mijn moeder de delicaatste roman door van haar leven. Twee jonge Fransen, op studiereis door onze koloniën, kwamen op het theeland van haar man, waar zij natuurlijk met vreugde werden ingehaald: een van deze jongelieden, hoewel wat verwijfd en corpulent, was een authentieke markies en heette Daniel de Méré. Hij kwam niet meer van het thee-land weg; zijn reisgezel moest alleen de rest van de archipel bezichtigen. ‘Tout ce que j'aurai vu aux Indes, zei hij later, ce sont les yeux de Madeline.’ Mijn moeder heette Madeline -

[p. 64]

niet Madeleine, ze zei het met nadruk - en Daniel de Méré had een bijzonder lieve manier om die naam te appreciëren niet alleen, maar ook uit te spreken, hij maakte er bijna ‘Mèdeline’ van. Hij bewonderde mijn moeder van ver en van dichtbij als zij in saroeng en kabaja en met loshangend haar in de tuin liep; hij zei ronduit dat hij dolverliefd op haar was, maar bleef zo respectueus, dat zelfs de echtgenoot met de snorren hem hartelijk genegen bleef, hem maanden lang te logeren hield en hem ten slotte naar Frankrijk zag teruggaan zonder dat er één botsing had plaatsgehad. Vanuit Parijs schreef hij lange brieven aan allebei; en zijn moeder, die zóveel verrukkelijks van Madeline gehoord had, schreef op haar beurt; ook zij deed allerminst of er iets te verbergen viel, en later, toen de brieven van Daniel ophielden, schreef zij nog om te vertellen hoe het hem ging. Na jaren lang van geen andere vrouw te hebben willen horen, huwde hij ten slotte toch, maar vooral om zijn moeder plezier te doen, een amerikaanse erfdochter, wat hem helemaal in de stijl bracht waarvoor hij geboren scheen. Nog enige jaren later eerst schreef zijn moeder: ‘Daniel commence seulement à aimer un peu sa femme.’ Ik tracht hier het accent weer te geven dat mijn moeder had als zij die zin opzei; daar ergens hield ook de briefwisseling voorgoed op. Ik gaf er wat voor als ik de brieven van de marquise de Méré had kunnen lezen, maar misschien nog meer voor die van mijn moeder aan de marquise de Méré; wat zij poëzie noemde moet er roekeloos in zijn verspreid. Dat zij haar man had kunnen bedriegen, zelfs met een zo sympathieke en authentieke markies, kwam geen seconde in mijn moeder op. Zij was gelukkig met hem, vooral juist in die beginperiode toen hij nog verre van rijk was; zij baarde hem een zoon, mijn 12 jaar oudere halfbroer Otto, en alles bleef voortreffelijk, tot zijn half-spaanse temperament hem parten speelde en hij haar bij herhaling bedroog.

Er waren in diezelfde tijd nogal veel feesten in Sukabumi en races in Buitenzorg; op de feesten verscheen mijn moeder in een oranje-met-zwarte japon, ‘die niemand anders durfde dragen’; zij was verder de Cleopatra van een tableau vivant dat

[p. 65]

men met twee andere lijnrecht uit Eline Vere had gelicht, en waarover iedereen verrukt was, ofschoon sommige heren iets fluisterden van: ‘Cleopatra is een beetje te klein’. Mijn vader, van zijn kant, schitterde op de races; hij reed voor de familie Kühne van Buitenzorg een paard dat reeds voor te oud doorging, tegen een pracht van een vos van de engelse familie Hall, Thistle tegen Lonely, en hij sloeg de prachtvos zo overtuigend, na anderhalf maal de baan geheel in de achterhoede te zijn geweest, dat mevrouw Hall het in haar loge uitsnikte. Mijn vader werd half gemolesteerd door de mensen die hem in triomf wilden ronddragen en iedereen was van gevoelen dat het oudere paard niet zou hebben bestaan als de kleine Duc de vos gereden had. Hij ontmoette toen mijn moeder weer, die hij van vroeger reeds kende, maar die hij vroeger pretentieus en een beetje te dik gevonden had; nu was zij wat vermagerd en beantwoordde zij geheel aan zijn ideaal; hij maakte haar het hof en daar zij er zich niet aan wennen kon bedrogen te worden, won hij het van haar man en kreeg hij haar tot vrouw. Hij moest daarvoor zelf een geheime verloving verbreken met een schatrijk meisje van gemengd bloed, dat hij om haar geld had willen trouwen, en voor wie hij zijn europese maîtresse en amazone weggezonden had. De maîtresse had wanhopig gehuild, en ook zijn tranen hadden gevloeid, want op een bepaalde manier hield hij van haar; maar ditmaal was de echte liefde in zijn leven gekomen. Hij had gezegd dat hij nooit voor zijn 35e zou trouwen en woord gehouden, maar zijn berekening van een rijk huwelijk, dat hij met energie op een haar na gerealiseerd had, faalde nu jammerlijk. Het was de beurt van zijn verloofde om te huilen, en zij deed het; zij reisde in het nachtelijk uur naar zijn afgelegen villa om zichzelf of hem te compromitteren, zij sleepte zich op haar knieën door het vertrek waarin hij haar ontving, maar hij hield voet bij stuk en zelfs zonder tranen ditmaal. Tot het uiterste copieerde het leven in deze historie een slechte roman.

Mijn ouders trouwden uit liefde, terwijl ook mijn moeder al over de dertig was. Gedurende de elf jaar dat zij met haar eerste

[p. 66]

man getrouwd was geweest, hadden al zijn vrienden geweten dat men haar ‘fêteren’ kon, maar ook niet méér; hier werkte de fataliteit met de charmes van mijn vader samen en het diepste argument zelfs, mijn halfbroer Otto, bleek krachteloos. Hij werd voor zijn opvoeding door zijn vader naar Holland gezonden, maar ik werd in Gedong Lami geboren, dat mijn vader intussen geërfd had. Is mijn vader de minnaar van mijn moeder geweest voor zij trouwden? Ik heb het haar nooit gevraagd en ik weet niet of zij naar waarheid geantwoord zou hebben. Maar ik herinner mij de wijsheden over onjaloersheid die hij in mijn bijzijn uitsprak: al wat vóór je geweest is, gaat je niet aan, enz., die wonderlijke rust waarmee de verlichte burger zichzelf stelt als criterium: het verleden is dood, van toen af kwam ik. Ik zou geneigd zijn het te beschouwen als het kenmerk van een sterke persoonlijkheid, als ik niet zeker was dat deze overwinningen op het verleden al heel gemakkelijk zijn voor wie gezegend werd met weinig verbeeldingskracht.

In weinig tijd was mijn vader als landheer bekend geworden ook in het Meesterse. Op de weg naar Buitenzorg, op Villa Merah, had hij zich bij herhaling laten gelden. Ik weet niet of de eigenlijke herendienst plichten, die aanleiding gaven tot zoveel ‘russische toestanden’, toen al waren afgeschaft, maar de landheren die wat veraf woonden of genoeg karakter hadden om in botsing te komen met ethisch-aangelegde bestuursambtenaren, leefden toen nog als kleine vorsten. De school van Multatuli was trouwens nog maar in opkomst. Mijn vader was een ‘particulier’, die niet anders dan met minachting kon praten over de ‘knoeiboel van de ethische richting’; hij verdeelde ambtenaren in geschikte en ongeschikte, de eersten waren degenen die het eigengereid optreden der particulieren als noodzakelijk erkenden, de anderen waren arrogante dienstkloppers, die dachten dat zij zoveel meer waren dan een particulier-sadja, omdat zij een passement om hun pet hadden. De moeilijkheid voor de particulier was om in bepaalde omstandigheden zijn gezag te handhaven, als er geen politie komen

[p. 67]

kon dan wanneer hij allang beroofd was of vermoord. Tussen Buitenzorg en Meester-Cornelis werden de particuliere landerijen een tijd lang geregeld afgelopen door roofbenden.

Op Villa Merah had mijn vader, in het begin al, te kampen met opstandigheid: zijn opgezetenen weigerden voor hun winkeltjes de vereiste huur te betalen. Hij liet hen er uit zetten en de winkeltjes - de barakken, zei hij - sluiten. Dezelfde middag werd hij door zijn djoeragan (opzichter) gewaarschuwd, dat er volk op de been was om ze weer open te breken. Mijn vader liet de naastbijzijnde demang (politiehoofd) waarschuwen, maar wist dat hij er de eerste uren nog niet zou zijn; met de djoeragan liep hij de ontevredenen tegemoet. Zij kwamen ongeveer tegelijk bij de gesloten barakken aan, mijn vader en zijn opzichter van de ene kant, het volk van de andere. De belhamels begonnen te schreeuwen, mijn vader haalde een pistool uit zijn zak, ging midden op de weg staan tegenover de barakken en gaf te kennen dat hij zou schieten op de eerste die er een hand naar uitstak. Het volk morde, aarzelde, liep rond, en trok ten slotte terug. Toen de demang tegen de avond aankwam, kon hij zich belasten met de zedepreek.

Twintig jaar later misschien, terwijl ik met mijn vader wandelde in Bandung, werden wij aangeroepen door een waroenghouder - of liever, de winkel was zo mooi dat hij terecht toko heette - die zich bijna aan de voeten van mijn vader wierp en hem vroeg of hij niet ‘toean Dikroek’ was. Deze naam, die alleen uit zijn oudere landherentijd stamde, trof mijn vader aangenaam; hij liet zich door de man uitnodigen, wij moesten zijn winkel bezien en zijn bokbier drinken. Hij heette Sarib, was na hard werken zo rijk geworden, maar was vroeger opgezetene van Villa Merah geweest. Zo werd de episode van de barakken opgehaald, die ik nooit eerder gehoord had; Sarib behoorde toen tot de ontevredenen. Ik kwam later nog wel eens in zijn winkel terug, als ik op de trein naar Tjitjalengka wachtte, waarvoor ik een halte daar vlakbij had; altijd vertelde hij mij van mijn vader, met een soort oude vrees, die hij blij scheen nu te hebben opgeruimd, maar ook met eerbied. Deze

[p. 68]

zin is mij bijgebleven: ‘Kaloe toean Dikroek soedah plintir koemis, kita semoea gemetar’. (Als mijnheer Ducroo zijn knevels maar opdraaide, beefden wij allen.)

Tussen Villa Merah en Gedong Lami beheerde mijn vader enige tijd een land, dat aan een Chinees had toebehoord. Hij had toen Villa Merah verkocht en dit land gehuurd, dat als gevaarlijk bekend stond. Zijn voorganger de Chinees sloot om zes uur 's avonds alle deuren en ramen en liet niemand meer binnen, wie er ook aanklopte. Mijn vader was gewaarschuwd voor een van de djoeragans die met roofbenden in betrekking stond. Toen hij de ‘rol’ overnam, dat wil zeggen de opgezetenen van de Chinees liet aantreden om hen persoonlijk te leren kennen, stuitte hij op de naam Ali-Biman. De man die zo heette, een stevige brede Maleier, stond op uit zijn hurkende houding, kwam vlak naast mijn vader staan, die nog met de rol voor zich aan de schrijftafel zat, rekte zich uit en zei, op hem neerkijkend, met de verachtelijke stem van de inlander die zich sterk waant, en woord voor woord: ‘Ik ben Ali-Biman’. Mijn vader die de gesignaleerde djoeragan herkende, sprong in dezelfde seconde op, en terwijl hij de man zowat in het gezicht spoog, met zijn ogen op twee centimeter van 's mans ogen, zei hij: ‘En ik ben toean Dikroek, en wij moeten vandaag maar goed met elkaar kennismaken, Ali-Biman; want ik weet wie jij bent en jij nog niet wie ik ben; dus kijk mij goed aan en begrijp dat ik je verpletteren kan als een luis, zodra ik dat wil’. In vloeiend maleis, en met zo'n laatste vergelijking, die in die taal minder pathetisch klinkt dan vertaald, had hij hiermee de juiste toon getroffen: de ogen van de man begonnen te knipperen, toen trok hij zijn hoofd tussen zijn schouders terug, ging naar zijn plaats en weer op zijn hurken.

Het bleek later dat hij inderdaad met roof uitstaande had. Mijn vader stelde hem vooraf verantwoordelijk voor iedere roofpartij die op zijn landerijen plaats zou hebben: ‘Ik ben niet van de politie en heb met andere landen niets te maken, maar als hier wat gebeurt weet ik jou te vinden, Ali-Biman’. Er gebeurde nooit iets; maar op een dag was Ali-Biman zelf

[p. 69]

verdwenen. Mijn vader informeerde naar hem en vernam dat iemand bij een Arabier had proberen ‘onder te graven’; de Arabier was wakker geworden en had een piek door de hand gestoken, die onder zijn bamboewand reeds in de kamer bezig was. Maar de gespietste man had de kracht gehad zijn hand weg te trekken, ofschoon die natuurlijk tussen twee vingers doorscheurde. Enige maanden later kwam Ali-Biman bij mijn vader terug, met zijn rechterhand in een verband; hij was plotseling weggeroepen, zei hij, door een sterfgeval in zijn familie en was daar toen maar gebleven om met de rijstoogst te helpen. ‘En wat heb je daar aan je hand?’ ‘Ik heb bij het wieden met mijn snoeimes in mijn eigen hand geslagen.’ ‘En sedert wanneer hou je je snoeimes in je linkerhand?’ Ali-Biman glimlachte; mijn vader zei hem nogmaals dat hij niet van de politie was, maar dat hij hem speciaal met het waken tegen roof op zijn land belastte.

Zodra hij op dat land gekomen was, liet mijn vader 's avonds deuren en ramen open en ging in de voorgalerij zitten lezen. Men kwam hem waarschuwen dit niet te doen, met het oog op ‘slechte mensem’. ‘O, voor mensen ben ik nooit bang, zei hij; alleen voor tijgers en slangen.’ Maar soms zag hij schaduwen in de tuin en schoot er dan met een pistool overheen; ook kocht hij enige honden, die de landerijen afliepen en, omdat zij niet zo erg goed gevoed werden, de kippen van de opgezetenen opvraten. Af en toe werd er een vergiftigd, maar mijn vader liet aankondigen dat hij voor iedere vergiftigde hond er twee in de plaats zou kopen. Het waren beesten zonder enig ras en dus spotgoedkoop; op het laatst had hij er vier-en-twintig, waarna men ophield ze te vergiftigen.

Een ander geval had plaats met een opstandige hadji, genaamd Miïng. Dit was op Gedong Lami, kort na mijn geboorte. Hadji Miïng wilde noch werken, noch zijn huur betalen; mijn vader, die de keuze had tussen de twee, drong er ten slotte op aan dat de man voor zijn plezier alleen maar zou werken. De gewone inlanders hadden er enig leedvermaak om. Hadji Miïng keek boosaardig toen mijn vader bij zijn werk kwam kijken,

[p. 70]

en toen hij een opmerking er over te horen kreeg - en ongetwijfeld zal mijn vader hem hebben getart - liep hij opeens met zijn snoeimes naar hem toe. Mijn vader, die ongewapend was, liep haastig het huis binnen, en Hadji Miïng had even het gevoel dat hij hem getemd had. Maar hij kwam terug met een degenstok, en riep hem uit de verte al toe: ‘Ik geloof dat dit ding langer is dan je snoeimes, maar je zou het nu nog eens kunnen proberen’. Hadji Miïng vluchtte in de moskee, waar men hem niet mocht vervolgen, maar kreeg ten slotte honger en werd dus toch aan het werk teruggezet; mijn vader kon zich toen dagen lang het plezier gunnen hem te zien zwoegen onder de zon, met het zweet dat tappelings onder zijn tulband over zijn gezicht liep en helemaal kapotte handen.

Ik ben er niet zeker van dat in mijn toon, terwijl ik deze dingen schrijf, niet een soort heldenverering bovenkomt die ik als kind natuurlijk voor mijn vader moest hebben. Het enige dat mijn vader verontschuldigt is dat hij eenmaal partij gekozen had, dat hij voorgoed tot de particulieren behoorde. Hij was in Indië geboren en had inlanders dus altijd als ondergeschikte wezens leren kennen, hij was er van overtuigd dat hij gelijk had en dat dit de enige manier was om met hen om te gaan: ‘Anders lachen ze je uit, en als ze kunnen spugen ze je nog in je gezicht ook.’ Vanuit een zuiver practisch oogpunt had hij misschien gelijk; de Batavianen en het volk van Buitenzorg althans vreesden hem, maar hadden respect voor hem, omdat hij ze eerlijk uitbetaalde en omdat de djago (haan), ook als hij een Europeaan is, hun sympathie verovert. Maar zijn manier van optreden bereikte niets toen hij later in de Sundalanden kwam. De Sundanezen verzetten zich helemaal niet, zij haatten hem en liepen weg; hij was onmachtig tegenover hen, omdat hij ten slotte niets gedaan kreeg; hij vrat zich op van woede, en de tact van mijn moeder, die vloeiend sundanees sprak en met haar eerste man lang in de Preanger had gewoond, moest alles goedmaken wat hij verknoeid had. In de Sundalanden werd mijn moeder de chef, en mijn vader teruggebracht tot een brute en nutteloze bijfiguur.

[p. 71]

Nog één ding, omdat het ook de strijd weergeeft tussen particulieren en bestuursambtenaren in die tijd. Na de scheiding van haar eerste man en terwijl zij nog met mijn vader ‘verloofd’ was, woonde mijn moeder bij een zuster van haar in, wier man assistent-resident was van Meester-Cornelis en als zodanig de dwarskijker bij uitstek voor mijn vader. Ofschoon zij op het punt stonden zwagers te worden en mijn vader driemaal in de week bij de ander kwam eten, konden zij elkaar geen ogenblik uitstaan; de assistent-resident Fredius was een minstens even grote autocraat als mijn vader, en beschermde een demang die volgens mijn vaders particuliere inlichtingendienst met de rovers heulde en een groot deel kreeg van hun buit. Op een avond liep de ruzie hoog, terwijl zij nog maar aan de soep zaten; de assistent-resident zei met nadruk: ‘Al die particulieren zijn even ongemanierd.’ ‘Ik dank je wel, zei mijn vader, maar dat er onder de bestuursambtenaren ook zo zijn, bewijs jij bijvoorbeeld, die een gast beledigt aan je eigen tafel.’ De assistent-resident smeet zijn servet neer, liet de soep staan en stormde de kamer uit; zijn vrouw liep hem achterna om hem tot bedaren te brengen, mijn vader bleef met mijn moeder aan tafel zitten en stond eerst op toen het maal geëindigd was. Later gaven de omstandigheden hem gelijk en werd de demang betrapt en als heler en aanstoker tot gevangenisstraf veroordeeld; hierover en over andere punten van geschil schreef mijn vader toen enige stukken, die als hoofdartikel in het Bataviaasch Nieuwsblad werden geplaatst. Hij was toen al met mijn moeder getrouwd en zette geen voet meer bij zijn zwager in huis. Nog wat later werd deze overgeplaatst; in de krant kwam te staan dat de assistent-resident Fredius van Meester-Cornelis afscheid nam (of voor de felicitaties bedankte) in verband met zijn overplaatsing als resident van Besuki. Mijn vader zocht zijn vriend van de krant op en liet onder die annonce drukken: O, arm Bezoeki, wat een bezoeking! De soos in Indië lachte om deze grappen. De geest van mijn vader - die voor erg geestig gold - berustte geheel op dergelijke calembours, wat op het ogenblik eenvoudig verfocilijk zou zijn,

[p. 72]

maar geheel volgens de parijse mode was toen hij daar nog studeerde. Onder de officieren en particulieren die niet dan oppervlakkig met hem te maken hadden, was hij ‘getapt’, terwijl ik hem van kindsaf alleen vrolijk heb gezien als er mensen bij ons waren of wij bij andere mensen; persoonlijk boezemde hij mij zo'n vrees in, dat ik eerst tegen mijn 17e een beetje met hem begon te praten.

Misschien is ook dit niet helemaal juist: als kind zat ik iedere avond op zijn buik en speelde met de charivari van zijn horlogeketting - maar zo komt het mij toch voor als ik er aan terugdenk. Er was een tijd, tussen mijn 8e en 10e jaar ongeveer, nadat hij mij een paar keer geslagen had met een ontlading van drift waarvoor ik misschien alleen maar de welkome aanleiding was, dat ik wegliep zodra ik zijn stem maar hoorde. Mijn verhouding tot mijn moeder zou waarschijnlijk geheel anders zijn geweest, als daarnaast niet die rusteloze vrees voor mijn vader bestaan had. Ik kan mijn onmacht tegenover hem nog voelen, als ik terugdenk aan de intensiteit waarmee ik, na een uitbrander, de scheldwoorden prevelde die ik kende: smeerlap, smeerkanes, ellendeling, beest, honderib, schuinsmarcheerder, ploert, gek, smeerkees, lamstraal, schoelje. Al deze woorden kwamen van hemzelf, behalve ‘gek’, dat er bijna als een roosje tussen kwam te staan. Mijn moeder hoorde het soms en zei dan alleen hoofdschuddend: ‘Moet je dàt tegen je vader zeggen?’ Maar zij wist evengoed als ik hoe zielig deze haat was.