[p. 318]

Verzen.

I.
 
Godweet, indien ik eindelijk
 
mijn oogen kwam te luiken,
 
waar of je met die bikkers van
 
ons beiden wel belandde;
 
waar vreemd als eigen volk tot in
 
mijn bloed me zoekt te fnuiken,
 
naar 't schijnt wijl 'k hun verwachtingen
 
moedwillig miek te schande.
 
 
 
Want laten ze schijnheilig in
 
mijn bijzijn me beklagen: -
 
ik weet hoe, z'eens te gare, zich
 
verkneukelen in 't vuistje,
 
en hoe de grootste zeemers zelfs
 
niets beters zouden vragen
 
dan dat je met me ruzie kreeg
 
en zei: ‘Ik scheer mijn puistje!’
 
 
 
Zoodat ik hoogstwaarschijnlijk in
 
mijn graf niet eens de ruste
 
zou vinden die we beiden op
 
dit bolleken ontbeerden;
 
wij die ons nooit bekommerden
 
of 't pezewevers lustte
 
wanneer we rechts of averechts
 
ons uithangbordje keerden.
[p. 319]
II
 
Eén boom heb ik bewonderd bovenal,
 
één wiens verschijning feller me verraste
 
dan als men had gedacht dat kon bestaan
 
in dagen van behoeftigheid als deze.
 
 
 
Zoo was de schijnbaar achtelooze wijze
 
waarop hij tot zijn buren zich verhield
 
niet weinig in mijn kaart. Op 't eerste zicht
 
geleek het of hij gansch niets met ze inzat
 
en wederkeerig niets van ze verlangde
 
dan dat men op zijn eenigheid hem liet
 
betijen. Dat hij echter niet vanzins was
 
met zich te laten sollen, moest een ieder
 
bekennen, die zijn oogen voor iets anders
 
gebruikte dan de meesten, zal 'k maar zeggen,
 
wier oogen zijn van was. Tot aan mijn dood,
 
en lánger, zal 't me heugen hoe zijn klauwen
 
uit zelfverweer steeds verder om zich heen
 
den grond in alle richtingen doorploegden
 
waardoor men als verijdeld kon beschouwen
 
het plan van die omringden hem, de louter
 
op eigen heil bedachten, wier bedoeling
 
inmiddels bleek te wezen: in 't geniep
 
den bodem leeg te pompen onder hem
 
opdat hij doodeenvoudig bij gebrek
 
aan voedsel mocht vermemelen tot pulver....
 
 
 
Niet minder levensdriftig als die boom
 
daar stond, in zijn beheerschtheid, heb ik eenmaal
 
er eentje weten staan (hoe lang geleden!)
 
wiens waakzaamheid, doorgaans met schuine streken,
 
onnuttigen beproefden te verschalken,
 
wat keer op keer mislukte. O die Boom!
 
Sindsdien zie ik steeds weer in mijn verbeelding
 
die andere, die óók op stalen klauwen
 
kon wijzen, eens, en wortelvasten voet.
 
 
 
Amand Simoens.