[p. 320]

Gebed bij den harden dood.

 
In Memoriam O.J.P.
 
O, Heer! het wordt nu tijd, misschien, U aan te roepen.
 
Men weet niet goed.... De vrees voor 't einde blijft bestaan.
 
De Dood vergeet ons nooit. Men moet beproeven
 
Een al te grooten doodsstrijd te ontgaan.
 
De Dood doet de arme mensch naar vrome leugens zoeken.
 
 
 
Gij Heer, Gij zetelt hooger dan de Dood, daarboven,
 
Gij Jahwe, Jehova, ofwel Jaldabaoth.
 
De stervenden die roepen werden eerst geboren,
 
Gij waart steeds, onverstoorbaar in Uw rol van God.
 
De Zoon des Menschen vond - tot hier - de liefste logen.
 
 
 
Zijn dood was hard; hij kon er iets voor krijgen;
 
Hij werd Zoon Gods en Onze-Lieve-Heer.
 
Hij wist den Dood, zei men, zoo stervend, te bestrijden,
 
Hij overwon den Dood en wat niet meer?
 
Het blijft een aaklig iets te hijgen en verstijven.
 
 
 
Het blijft een aaklig iets naar 't eigen hart te luistren,
 
Te weten dat men dood is, als het stil blijft staan.
 
Die spierknobbel met kleppen waardoor 't bloed moet spuiten,
 
Die rustloos vijftig, zestig jaar kan slaan,
 
En soms opeens uiteenspat, als een vat in duigen.
 
 
 
't Is heusch wat ànders dan zich laten baren;
 
Men meet den Dood soms na, bij vol verstand.
 
Tegen de vijf die suffend, zat van dagen,
 
Gelijk een nachtkaars uitgaan, opgebrand,
 
Zijn honderd die gefolterd in hun doodszweet baden.
[p. 321]
 
De Dood is niets, misschien; het doodgaan alles.
 
En zij die de englen zien, een glimlach op 't gelaat,
 
En zij die vol berusting in het niet-zijn vallen,
 
Zij maken wat zij kunnen van hun poovren staat.
 
Het blijft de wreede strijd van duive tegen valk.
 
 
 
Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen
 
Tot bijna driemaal d'omvang van een menschenhart;
 
Men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten,
 
Hij wou zijn hoofd in twee slaan om den barst,
 
Het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.
 
 
 
Het is voorwaar geen wonder als de rede
 
Ons bij de doodsgedachte dringt naar zelfmoord.
 
Het mes van Jack the Ripper was een zegen.
 
O onvoorziene Dood die nauwlijks stoort!
 
De meesterlijke moord zij grootelijks geprezen.
 
 
 
Want zelfmoord, Heer, is moeilijk, wil niet altijd slagen:
 
Cleopatra en de adder waren beiden sterk,
 
Het gif van Mithradates deed hem angstig braken,
 
Een slaaf, met beevrig zwaard, volbracht het werk.
 
Een zelfmoord is verzekerd tot de keus van 't wapen.
 
 
 
De Dood is vriendlijker, wellicht, in de ongelukken
 
Die dagelijks den braven burger grieven:
 
De motorrijder die zich reed in stukken,
 
De machinist door twee locomotieven
 
Vermorzeld wijl hij even stond te dutten.
 
 
 
De metselaar die van de ladder stortte,
 
Wiens hoofd werd op de keien tot een omelette,
 
En de arbeider, in een machien getrokken,
 
Die, voordat men één wiel had stopgezet,
 
Als nameloos gehakt alweer was uitgeworpen.
 
 
 
De kleine meisjes die door de ijslaag schoten,
 
Wier doodskreet tot een sliertje stoom bevroos,
 
En naar wier lijkjes niemand heeft gedoken;
[p. 322]
 
Het kind uit de achterbuurt dat achteloos
 
Met kokend water, telkens weer, wordt overgoten.
 
 
 
Bepaald, de Dood is vriendlijker voor de arme menschen,
 
Zij sterven makklijker, zijn meer met hem vertrouwd.
 
Hij geeft ze lachjes, knipoogjes en wenken;
 
De vrees voor wat men dikwijls ziet, verflauwt.
 
De Dood lijkt haast een doel voor hen die dood zich werken.
 
 
 
De dronken vagebond die lacht onder het kwijlen,
 
En kwijlend lachend loopt onder een vollen trein,
 
De blinde bedelaar, te oud om te overlijden,
 
Die op een heldren nacht zijn nek breekt zonder pijn:
 
Het is de moeite niet naar zoo'n Dood om te kijken.
 
 
 
De werklijk harde Dood daalt neer in veerenbedden
 
En vleit zich lang en zwaar tegen een zachte borst,
 
En kust een zachten mond om 't aadmen te beletten
 
En knijpt een zachte keel die nauw en gloeiend wordt,
 
En luistert naar het hart dat zich nog blijft verzetten.
 
 
 
Een Dood die tellen mag is wulpsch als een hetaere,
 
Doch traag en zeer ervaren, als een succubus.
 
Hij snuift de droppen zweet in die op 't voorhoofd paarlen
 
En drinkt den laatsten adem met een diepen kus.
 
Hij schat den patiënt altijd op juiste waarde.
 
 
 
Hij is volmaakt beleefd en kondigt zijn bezoeken
 
Soms weken lang vooruit zijn uitverkoornen aan,
 
Die hem verkiezen, iedre phase liever proeven
 
Dan rap en onverhoeds het leven uit te gaan.
 
Hij geeft hun tijd, o Heer, U vlijtig aan te roepen.
 
 
 
Want, Heer, zij duchten U veel meer soms dan het sterven,
 
Zij zeggen: ‘'t Sterve' is kort, maar God is eindeloos!’
 
Zij meenen dat Gij veel, véél meer van hen zult vergen
 
Dan zoo een triest sinjeur als zoo een trage Dood.
 
Gij Heer, Gij zijt in staat hen eeuwig te verderven!
[p. 323]
 
Het is geen klein verschil. Een ziel van stoom kastijden
 
Wanneer het lijf van vlees sinds eeuwen is verrot,
 
Het is wat anders nog dan 't schenden van wat lijken,
 
Het is het waarborgsmerk van een heel waren God.
 
Een werk zoo grootsch, o Heer! geen epos kan 't beschrijven.
 
 
 
Verwonder U dus niet wanneer zij daaglijks janken:
 
Zij die U vreezen 't zeerst, zijn ook Uw ware trouwen.
 
Tusschen de man die meent alleen te mogen danken
 
En hij die U slechts roept in 't klamme doodsbenauwen,
 
Tusschen die schobbers, Heer, zijn duizend overgangen.
 
 
 
En als ik minder bid als de echte katholieken,
 
En de echte protestanten, die 't niet minder doen,
 
Het is om van een schaarsch gebed tienvoudig te genieten
 
En uit bescheidenheid. Het afgeblaat sermoen,
 
Ik ben er zeker van, is niet naar Uw believen.
 
 
 
Ik heb U, Heer, naar 'k hoop, ditmaal met recht gebeden,
 
Ik ben geen twijflaar, Heer, voorwaar geen twijfelaar!
 
De twijfel is te slim en hindert mijn geweten;
 
Ik heb niets uit te staan met deze handelswaar,
 
Als zij die koster zijn en die Urbanus heeten.
 
 
 
De Dood is altijd kort, duurt nauwlijks één seconde,
 
Men is dood of niet dood, zooals Stendhal ons leert.
 
De foltering vooraf is langer aan de orde;
 
En iemand die, als Job, ontzaglijk blasphemeert,
 
Kan zeggen: ‘God mijn Heer, dit is Uw grootste zonde!’
 
 
 
Maar als ik mij verstout U op den Dood te wijzen,
 
Dan is het wijl ik denk dat Gij hem soms vergeet...
 
Zend mij een leugen, Heer, als ik met hem zal strijden,
 
Een leugen groot als de ernst die 'k in deez verzen deed;
 
Want de ironie, zegt men, schaadt aan de Poëzije.
 
 
 
E. du Perron.